D.w.z. ‘schielijk en zonder blijkbaar verband van de eene gedachte op de andere overspringen; van het eene onderwerp van gesprek op het andere overgaan’; [i]Ndl.
Wdb.[/i] V, 1536; Harreb. I, 273. Ondereen hak moet men hier verstaan een soort van haakvormigen boomtak (zie o.a. Teirl. II, 8: hak, tak, haakvormige tak). Vgl.
Joos, 113 of Waasch Idiot. 620 a: van den tak op den boom springen; Schuermans, 173: van den hak op den tak vallen; van 't houtje op 't stokje springen (Harreb. I, 337); Eckart, 216: hei küemt vom Höltken upt Stöcksken; Dirksen I, 97: fan ên tak up de annerspringen.