Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Van de graat vallen

betekenis & definitie

D.w.z. sterk vermageren, in zwijm vallen, van honger omkomen; ook van de bonken vallen (Molema, 506); fri fen 'e bonken (of ’egreat) falie; in het Nederduitsch: hê will von de groad'n (of gra'en) fall'n; op Goeree en Overflakkee: hij druipt van de graten af, hij is zeer mager.

In de 17de eeuw komt de uitdr. voor; zie Winschooten, 165: Vix ossibus haeret: of (om goed duits te spreeken) hij valt van de graat. Ook zeide men ‘van de graat raken’, o.a. Biegt der Getr. 21: O vrient, speenje van de Vrouw en de Toebak, en begeefje tot de Chiocolade en Kalfschinckels, of je raakt heel van de graat; en van de been vallen, dat voorkomt bij van Moerk. 120: Ick worde hiel mager, kviel schier vanden bien. Vgl. nog Huygens VII, 79; Sewel, 293: Hy valt schier van de graat, he is as lean as a rake, or he pines away, Tuinman I, 313: Hy valt van de graat, dit zegt men van een zeer mager mensch, als of het vleesch van zyn uitstekenden ruggegraat en beenderen afviel, zo dat'er slechts vel over de bonken is; II, 228; M.z.A. 179: Daarna gebruik je niets vóór half zes. Allemachtig! dan val ik van de graat, meneer!; Nkr. 30 Aug. 1913, p. 3: Ik was bij zoo'n kostje al lang van m'n graat gevallen; Ndl. Wdb. V, 525.