Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Uil of (Uils)kuiken

betekenis & definitie

Stommeling, dom individu; Kil.

Wl, homo stolidus et improbus; Winschooten, 333: Het is een uil van een vent, een lomp: jouw uilskuiken! Coster, 226, 12. Hartelijcke bedanckende dese ghestoorde Uylskuykens, datse alle de wereldt met haar roepen en krijten ... in dese benauden tydt soo gaende ghemaect hebben, dat de speelplaets (schouwburg) te enghe was om de aenschouwers te vatten; Halma, 713: Uil, uilskop, uilskuiken, halve gek; Sewel, 807: Hy is een rechte uil, he is a silly fellow:'t Is een uilskop, he is a blockhead; uilskuiken, zotskap, a coxcomb; Tuinman I, 205: 't Is een uil, dit is een smaadnaam, dien men aan een weetniet geeft; 218: 't Is een malloot, een slechthoofd, een schaapshoofd, een kiekenshoofd; E. Wolff-Bekker, Brieven, bl. 29: Wat praat gij toch van lompe boeren verguld uilskuiken, dat niets weet; Draaijer, 22: Küken, lomperd, ezel, dwaas. Voor Zuidndl. vgl. Antw. Idiot. 1279: uil, uilekop, dommerik, domoor; 2099: zoo som, lomp, stom als een uil; 647: E kieken zonder kop, een onbezonnen mensch.