Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Tof

betekenis & definitie

komt zeer dikwijls voor in den volksmond; het beteekent goed, leuk, aardig (hebr. tob, goed), en wordt als adjectief en als adverbium gebezigd.

Vgl. Köster Henke, 68: Tof, goed, degelijk; ook kalm en eerlijk: een toffe gooser, een flinke kerel; hou je maar tof, tof poen (goed geld); een tof niese, een mooie meid; louw tof, niet goed; hij speelt tof, enz.; mazzel tof! goed geluk! Speenhoff VI, 38: Het zaakie ging nou net zoo tof; Amstelv. 52: Het plan van m'n grootvader zaniker heb ik dan ook maar volvoerd en t' is me tof gelukt; Nkr. IX, 10 Juli p. 7: 'k Zou as de dood zijn dat-ie gijntjes ging verkoopen met zo'n tof boerinnetje; Heyermans, Ghetto, 24: Rebecca zou een tof meissie voor 'm zijn; In de forten, bl. 29: Mie, je hebt zoo'n toffe kop; Diamst. 121: Een toffe jongen (evenzoo Nkr. VI, 28 Dec. p. 5; VII, 8 Maart p. 5; Nkr. IX, 22 Mei p. 6: Appel, een der gewiekste onder de toffe jongens van kamer negentien; Leersch. 130); A. Jodenh. 7; 46 (tof goud); bl. 13: Nie waar jonges, 't was er tof hè? Tof hoor, emmes tof!; bl. 36: Zijn vader is makelaar an de beurs, heele toffe lui; bl. 42: t' Is emmes tof; Jord. 342; Sabbath, 63; 87; Kluge, Rothw. 412; enz. enz. Syn. is kedin of kadin, eig. veilig (Voorzanger en Polak, 168); zie Köster Henke, 31; Jord. II, 112; 159; 520; Peet, 4; 121; Nkr. VII, 22 Febr. p. 6; Kluge, 299: kadin, ehrlich; bl. 287: kadin werden, gerecht werden, aufhören zu stehlen; ook wel jovel (o.a. in Soldaten courant, 28 April 1915, p. 4 k. 1: 'k Heb in hem een besten kameraad, een jooflen, trouwen maat) of joven (Jord. II, 32; 312; 454; 510; Peet, 125; 127; V.v.d.D. 164; D.v.S. 104; Köster Henke, 68; Voorzanger en Polak, 167).