Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Te kort komen

betekenis & definitie

D.w.z. niet vergenoeg komen, vooral in het vervullen van zijn plicht; niet voldoende hebben van iets; in Zuid-Nederland tegen iemand te kort komen, voor iemand moeten onderdoen (De Bo, 560; Rutten, 121; Teirl.

II, 190; Antw. Idiot. 699); in Antw. te kort komen, mislukken met iets; Afrik. te kort kom. De uitdr. is ontleend aan het werpen of schieten; vgl. Hooft, Episodes, bl. 176: Voorts schryft hy teryl een deel briefkens, meldende t voor hebben der wethouderen, en dat men zich nu reppen oft te kort koomen (er slecht bij varen) moest; Halma, 284; Sewel, 413; het hd. zu kurz tallen, kommen; eng. to fa/lsdo^, mnl. te cort vallen. In den zin van er slecht bij varen, ergens bij verliezen (hd. zu kurz kommen; eng. to come short ofs. th.) kende men het in het mnl. nog niet, wèl te cortgaen; zie het Mnl. Wdb. III, 1944, en vgl. ‘Te kort schieten’.