Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Stront

betekenis & definitie

komt in platte volkstaal dikwijls voor; o.a. in de beteekenis ruzie (vgl. hd. stänkeret, stänkern, stänker, twistzoeker); zie Kmz. 177: Bij de bitter kregen we gister stront; bl. 54: Wat hebben wij met jullie stront te maken; Harreb.

II, 315: Maak toch geen' stront; fri. strontsiikje, spijkers op laag water zoeken, ruzie zoeken; Gunnink, 219: stront, ruzie. Verder in pejoratieven zin als eerste deel eener samenstelling, ook in Zuid-Nederland: Kil. stront-saecke, res frivola; syn. van strontvoere, schijtvoere; vgl. gron. stronterei, syn. van schieterei, onbeduidende zaak; strontjongen, strontpraatjes (vgl. pispraatjes, stinkpraatjes (in Zoek. 200); strontwissewasje; Molema, 567: strontgoud (= goed), strontjong, strontwicht, strontmeroakel; Gunnink, 219: strontjonge; strondink, ondeugend nest; stronterech, nietig (vgl. eng. dirty, hd. dreckig); V. Schothorst, 238: strunding, nest van een meisje; fri. strontfen gud, slechte koopwaar, gron. stront van goud (syn. schiet van goud; Molema, 364; 411); oostfri. strunt fan göd; stronterich, nietig, syn. van skiterich; strontaap, strontjongen, strontvent, klein ventje (Schuermans, 694; Antw. Idiot. 1207); strontbliksem (ruige kerel; Schuermans, Bijv. 324); strontles, slechte reden, dwaas gedoen (Schuermans, 694; De Bo , 1117); strontboer, - burgemeester, - heer, - jongen, - koster, - peerd, school, enz. (Rutten, 223; Antw. Idiot. 1206; Tuerlinckx, 601). Ook de vroegere zegswijze van boven bont en van onderen stront of van buiten bont, van binnen stront, toegepast op menschen die in eenig opzicht meer schijnen, dan ze zijn, komt nu en dan nog voor; zie Harreb.

I, 76; fri. fen boppen bont, mar fen underen stront, 't lijkt veel, maar t' is niets; Antw. Idiot. 1206: van buiten pront en van binnen stront, buiten schoon, maar binnen vuil, ‘van boven mooi en van onder foei’. Ook de in andere talen bekende zegswijze hoemeer men den stront roert hoemeer (of hoe harder dat) hij stinkt (d.w.z. hoe minder men over een onaangename zaak spreekt, des te beter), die sedert de 16 eeuw bij ons voorkomt, wordt nog in dialecten van Noord- en Zuid-Nederland gebruikt; zie Antw. Idiot. 1206 (aan slechte menschen is geen eer te behalen); Tuerlinckx, 601; Harreb. II, 314; Schakels, 125: Hoe meer je in essetee roert, hoe harder 't stinkt; fri. ho mear men yn 'e stront omriert, ho mear it stjonkt, Wander I, 685: Je mehr man den Dreck rürt (rüttelt und regt) je mehr stinket er; fr. plus on remue la merde plus eile pue; eng. a stink, een onaangename geschiedenis, waarbij leelijke dingen aan 't licht komen. Ook ‘koude drukte’ wordt stront genoemd, evenals kak (zie aldaar); vgl.

Harreb. II, LXXVIII: Daar is nogal wat stank bij, noodelooze vertooning.