Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Sjeezen

betekenis & definitie

D.i. ophouden met de studie, de hoogeschool verlaten zonder dat men zijne studie heeft voltooid; eig. op een sjees wegrijden; vgl.

Harreb. I, 107: Hij is op de chais, hij is voort, in den wind; V. Ginneken I, 513: gesjeesd worden, gedwongen heengaan van de universiteit; gekard zijn, van de Militaire Academie verwijderd zijn; opkrossen (eig. opkarossen), opkarren; in Zuid-Nederland sees, fr. chaise; opsjeezen, wegloopen (Rutten, 163: Tuerlinckx, 457) naast seezen, sjeezen, loopen, vluchten (Rutten, 204; Antw. Idiot 1101); afseezen, snel afloopen; deurseezen, snel voortloopen (Antw. Idiot. 142; 346); opseezen, zich wegspoeden; iemand iets opseezen, iemand iets aansmeren (Antw. Idiot. 906); wegseezen (in Kl.-Brab.), uitseezen, verseezen (Antw. Idiot. 1297; 1351); Boekenoogen, 923: seezen, zeer snel voortbewegen, hard loopen; Köster Henke, 61: sjeezen, hard loopen, wegvluchten.