Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Schobbejak

betekenis & definitie

D.i. een schurk, een deugniet, in welken zin dit woord ook in den vorm schobjak sedert de 17de eeuw bij ons bekend is; zie o.a. de klucht van Drooghe Goosen (1651), bl. 10: Ick seghje noch iens schobbejack packt jou van hier; Snorp. II, 21: Smoddermuyl die Kacketeyn was van de Schobbejacken; J.S.

Colm, Malle Jan Tots boertige vryery (anno 1617), bl. 8; d'Enchuyser Ybocken, bl. 185 (schobjak); Kale Utrechtse Edelm. bl. 46 (anno 1698, bl. 46: schobjak); Halma, 570; enz. Het woord is hoogstwaarschijnlijk in de Duitsch-Slavische grenslanden gevormd van schobbe (vgl. ‘Rut zijn’) met een in het Slavisch zeer gewoon achtervoegsel -ak, dat in die streken ook wel achter Duitsche woorden gevoegd wordt1 2). Ook in Zuid-Nederland is het bekend (ook in den zin van korte kiel), evenals in het hd., waar het onder zeer vele vormen, als schubjack, schobbjack, schuwejack, schobiack, schuwiak, enz. Een afgeleid adjectief schobbejakkig vindt men in Menschenw. 297; een ww. schobbejakken, uitschelden voor schobbejak komt in de 17de eeuw voor (Ndl. Wdb. XIV, 736).