Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Schipperen

betekenis & definitie

Eig. handelen als een schipper, zeemanschap gebruiken, weten te geven en te nemen, regelen, beredderen, klaarspelen (vgl. schimannen); ook moeilijkheden ondervinden, heen en weer geslingerd worden, onzeker zijn, weifelen.

In den eersten zin komt ‘schipperen’ voor in de 18de eeuw, o.a. in C. Wildsch. V, 226: Ik vroeg haar eens in vertrouwen, hoe of zij het toch schipperde? Zij gaf mij dit antwoord: Hoe ik het schipper? zeer eenvoudig! ik schijn altoos te wijken, toe te geven, maar bewaar mijn grond, en geef nooit toe. Zie verder Harreb. II, 253: Hij moet het maar zien te schipperen; Weiland: schipperen, doen uitvoeren; onzijd. voor gedaan worden, schikken; Dukro, 154: Ik stap op, zegt Dukro, adieu, je ziet't dan wel met die meneer te schipperen, als-i komt; Sabbath, 50: Als-ie iemand voor honderd guldens had bestolen, kon-ie volgend oogenblik rustig in de synagoog bidden, zonder getwijfel of 't verkeerd was. Hij schipperde niet; Gron. 239: Jij schipperde in geschiedenis en natuurkunde, hè? vraagt Doorweerd, ja, dat was mijn fort ook al niet; Handelsblad, 24 Oct. 1914 (avondbl.), p. 5 k. 2: Langzaam - wel te verstaan van haar zijde - zijn goede natuur-uit-één-stuk schipperde geen moment - dreef een vertroebelend schuim op de eertijds limpiede klaarheid van hun schijnbaar onverwelkbaar geluk; fri. skipperje, schipperen, beredderen, samen eene zaak regelen, door van weerszijden iets toe te geven.