Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Rust roest

betekenis & definitie

‘Dat is een spreekwoord ontleent aan 't yzer, dat wanneer het gebruikt word, blank blyft; maar wanneer het stil ligt, uitslaat, ineet, en verderft.

Men past dit aardig toe op menschen, die door eene vadzige ledigheid, in zich zelven onbequaam worden, en als vervuilen en verroesten’; alzoo Tuinman I, 140 naar aanleiding van datrust, roest. Bij R. Visscher, Sinnep. 22 lezen we: rustiek, zoo roestick, bij Cats, Papiere-Kint (Panth.) bl. 19: Als het ijzer rust, dan roestet metterdaet; I, 502: Rust maeekt roest, doch bij Van de Venne, 215 vinden we de uitdr. in den tegenwoordigen vorm: rust roest. Vgl. voor zulke zinnen vrijheid, blijheid; ongebonden best (Anna Bijns; Spieghel, 276); hd. Ehestand, Wehestand; Juristen, böse Christen; Schwiegermutter, Tigermutter, Bettelleute, Beutelleute; Lehrzeit, Schwerzeiten dergelijke; Harreb. II, 225; Afrik. rus roes.

In het Friesch: dat rêst roastet of rêst makket roaste; hd. Rast ich, so rost ich, sagt der Schlüssel.