Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Roet in het eten gooien of smijten

betekenis & definitie

D.w.z. iemands genot vergallen, den boel bederven.

Vgl. Handelsblad, 6 Mei 1914, p. 2 k. 3 (ochtendbl.): De scheidende regeering heeft in hare verbittering over den uitslag nog wat roet in het eten gegooid voor hare onbekende opvolgers; 17 Sept. 1914, p. 2 k. 2 (ochtendbl.): De eerste nederlaag van de Oostenrijkers bij Lemberg wierp wat roet in het eten; De Telegraaf, 30 Jan. 1915 (avondbl.), p. 5 k. 6; Nederland, 1914 II, 17; S.M. II: Nu wordt't'n mooie boel, die leelijke rooie Haantjepik van twee hoog boven gooit roet in ons eten; De Telegraaf, 29 Nov. 1914 (ochtendbl.), p. 6 k. 6: De betonwerkers die roet kwamen strooien in de plannen gemaakt omtrent de opening; Morks Magazijn, Juli 1914, p. 46: Wel is waar mengden de anderen dikwijls roet in 't eten, maar daarin berustte hij; Het Volk, 11 Mei 1914, p. 2 k. 2: De ‘Standaard’ gooit nu een dikke bonk roet in het koalitie-eten; 29 April 1914, p. 1 k. 4: Vliegen wierp roet in 't eten van de heeren; De Arbeid, 4 Febr. 1914, p. 3 k. 2: Niets deugde dan alleen zij, die trouw het hunne hadden gedaan om geen roet in 't potje van den Zeemansbond te gooien; 25 Febr. 1914, p. 3 k. 3: Zulke dingen houdt men echter achterbaks om geen roet in het eten te werpen; 11 Juli 1914, p. 3 k. 2: Daar gooien de kiezers van V. me waarachtig roet in den sociaaldemocratischen hutspot; De Amsterdammer, 26 April 1914, p. 7 k. 5; Nkr. I, 17 Nov. p. 2: Er werd echter roet in 't eten gegooid door de hebzucht der inboorlingen; VIII, 4 April p. 4; IV, 19 Juni p. 4 (roet in de rijstenbrij gooien); Van Looy, Feesten, VI: Dat er ook altijd menschen moeten zijn die roet komen doen in het eten; Handelsblad, 15 Jan. 1922 (O), p. 7 k. 2: De griep heeft roet in het eten van de Belgische elftalcommissie geworpen; Boekenoogen, 844: er is roet in 't eten, de zaak is niet in orde, er zijn moeilijkheden; ook: er is ruzie; Afrik. dit was roet in sy kos. Syn. een haar in de boter (zie Het Volk, 5 Dec. 1913, p. 1 k. 4).