Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Robbedoes

betekenis & definitie

D.i. een wild kind; ook een jongen, die alles aandurft en wien het onverschillig is, wat hij doet; soms: een ruw, gehard persoon; vgl.

Harreb. II, 223: Het is een wildeman of wilde Wouter, ook wel wilde robbedoes of wilde dragonder; Houben, 118; Jord. II, 290; fri. robbedoes, slordig mensch. Dit fri. woord is samengesteld uit robbe, zeehond, en does, domme, dwaze, woeste wildeman; het tweede lid versterkt en vult de beteekenis van 't eerste lid aan. In Zuid-Afrika kent men eveneens rabbedoe of robbedoe, een ruw en wild mensch. Hiernaast een bijv. naamw. robbedoezig in Sprotje, 59: 't Waren de robbedoezigste en slonzigste meiden van heel de naaischool geweest. Syn. is een rosbeier, eig. een ros Beyaert, het woeste paard van Reynout van Montalbaen uit de Vier Heemskinderen.