Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Pikbroek

betekenis & definitie

Deze naam voor een matroos komt in de 17de eeuw o.a. voor bij J.

Cats: Seehelden! wacker volck! peckbroeken! rappe gasten!; Halma, 500; Sewel, 637 verklaart pikbroek door one that wears pitched breeches a seaman. Vgl. voor deze verklaring D. Heinsius, Nederd. Poemata, 66: Hij was bepeckt, als ons matroosen sijn; fr. papa goudron; un cul goudronné; hd. ein Teerjacke; eng. a jacktar, zwe. bäckbyxor. Zie ‘Ergens blijven plakken’.