Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Pietje de voorste

betekenis & definitie

Hetzelfde als haantje de voorste (zie aldaar); fri. pytsje-de-foarste.

Vgl. C. Wildsch. VI, 66: Zotte gezelschappen, waarin jij altoos pietje de voorste waart. Het is niet noodig voor de verklaring van deze uitdr. te denken aan de driftige natuur van den apostel Petrus, die nooit Pietje wordt genoemd; we hebben in Pietje niet anders te zien dan een gewonen jongensnaam evenals in een heele Piet (fri. in helepyt), Piet Snot, Pietje Rechtuit, Pietje Vliegop, Piet Lut, Piet zoen, Zwarte Piet, Pietje of Hansken Pek (= Heintje Pik), Jan, Piet en Klaas (Jan en alleman; Afrik. Piet, Poul en Klaas), Pietje de dood (De Bo, 852; Antw.

Idiot. 513 b; 517 b); enz. In Oud-Beierland spreekt men van een Fijchie (verkleinw. van Fya, Sophia) de voorste.