Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Piepen

betekenis & definitie

heeft in 't bargoensch verschillende beteekenissen; vgl.

Köster Henke, 52: piepen, slapen, maar ook wegsluipen, vluchten (Sjof 217), lichten, enz. Ik piep hem, hoor! ik maak me uit de voeten (vgl. ‘Fluiten gaan’?); het is gepiept, het is gebeurd, klaar, in orde; vgl. Amstelv. 81: Toen was 't zaakie gepiept; D.H.L. 28: Nou dan is de zaak gepiept; Nkr. VIII, 21 Nov. p. 2: Afijn, wat ge ook zucht, tiert, raast of addert, het zal u geen sikkepitje baten. Het zaakje zal behoorlijk gepiept worden, gelooft dat van mij; Het Volk, 16 Febr. 1915, p. 5 k. 2: Er behoeft maar één aandeelhouder met Reiman mee te gaan en het zaakje is alweer gepiept; Slop, 92: Ze kan wel al dood zijn geweest, gestikt in de jenever voor-ie sloeg. Zooveel herinnerde-ie zich nog, dat het anders was.... in eens gepiept, u-i-t, uit! Voor de ontwikkeling dezer beteekenis zal men moeten uitgaan van piepen in den zin van braden, poffen (vgl. appels of aardappelen piepen in heete asch.

Voor piepen pakken, stelen, vgl. Köster Henke, 52: Hijheefteen ezeltje gepiept, hij heeft eene lade gelicht; Menschenw. 399: Nou had ie bij dien kerel, 'n heel mooi, fonkelnieuw goudtientje in 'n doosje zien liggen, zoo losjes maar, en dat had ie netjes gepiept! 't Eerst van z'n heele leven dat ie geld gannefte; Nw. School, VIII, 251: Een jaar of wat geleden liet ik mijn fiets een paar minuten onbeheerd staan aan 't postkantoor - ze was gepiept. - Van personen wordt ‘gepiept’ ook gebezigd in den zin van gesnapt, gevangen; vgl. Slop, 70: Hier ben ik nou.... nou heb je me.... gepiept hoor! Zie Ndl. Wdb. XII, 1547.