Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Patser

betekenis & definitie

Een algemeen scheldwoord in de bet. van ploert, proleet, prolurk, prol, smeerlap.

Wellicht verwant met het dialectische bats(ch), zwierig, in het oog vallend rijk gekleed (Molema, 20; Draaijer, 4 a; Gallée, 3); 17de eeuw batsch, trotsch, brutaal; nhd. batzig, patzig, aanmatigend, trotsch; deels met het znw. pats, drukte, in pats maken, -maker, -trapper, dat van onomatopoëtischen oorsprong is (vgl. beiersch patsche(r), klatschhafte person, schwätser). Ook kan het wkw. verpatsen, fri. forpatse (voor verpassen, hd. (ver)paschen, (ver)passen, Pascher, smokkelaar) van invloed geweest zijn. Voor bewijsplaatsen zie Ppl. 194; Opprel, 76; Kmz. 14; Jord. 123; Kalv. II, 148; Menschenw. 90: Een vuilik, 'n skoelje een patser; Jong. 199: vuile patsers; Kmz. 303: gemeene patser; Kmz. 261: ouwe patser; Nkr. VII, 20 Sept. p. 5: rijke patsers. Als tweede lid eener samenstelling geldpatser (in Kmz. 100; DeArbeid, 31 Jan. 1914, p. 2 k. 4; 5 Aug. 1914, p. 1 k. 1); krachtpatser (in Het Volk, 24 Dec. 1913, p. 1 k. 4; 6 Mei 1914, p. 3 k. 1; Slop, 6). Verder komt voor patsertje (in Dsch. 139); patserig (in Kmz. 355); patserigheden (in Kmz. 339); verpatserd (in Zandstr. 71: De schrikkelijk verpatserde, ziekelijk bleeke jongen).