Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Pas

betekenis & definitie

Het znw. ‘pas’ (lat. passus; fr. pas; mnl. pas, schrede, stap, voetspoor, weg) komt in verschillende uitdrukkingen voor; o.a. in te pas komen, te stade komen, hd. en oostfri. zu Passe kommen (uit het Ndl.).

Pas heeft hier, onder invloed van 't ww. passen, de bet. van dat wat iemand past, voegt; wat hij voor een bepaald doel noodig heeft (vgl. mnl. iet es mijn gevoech); ook naar de juiste maat, op een gepaste, voegzame wijze (vgl. dial. te maat komen en mnl. te gevoeghe). In ergens leelijk of mooi te pas komen (dial. leelijk te maat komen), ergens leelijk terecht komen, er een onaangename ondervinding opdoen, heeft ‘pas’ de reeds in het Mnl. voorkomende bet. van ‘benarde, treurige, toestand’; vgl. eng. to be ata fine (or nice) pass, er leelijk aan toe zijn; things have come to a strange pass; fr. être dans une mauvaise passe. In het Mnl. beteekent wel te passe zijn, in een goeden toestand verkeeren (vgl. mnl. gevoech, goede toestand, en ons te onpas, onwel (hd. unpass), onpasselijk). Deze beteekenis leeft voort in het Zuidndl. op zijnen pas zijn, zich prettig, gezond gevoelen; leelijk te pas zijn, zich onlekker gevoelen, ziek zijn (Antw. Idiot. 1959); ook kent men aldaar op zijnen pas, op zijn gemak (vgl. mnl. gemac, aangename toestand; met gemak, kalm, bedaard). In Van pas komen, op het juiste, goede oogenblik komen, heeft ‘pas’ de bet. van ‘de juiste tijd voor iets’; oostfri. pas oder fan pas kamen; vgl.

Kil. pas, tempus oportunum; Afrik. dit kom goed te (van) pas; een woordje op zijn pas (Harreb. I, 218); op dat pas, op dat oogenblik; te pas en te onpas, te gelegener en te ongelegener tijd. Pas geven, bij Kil. pas gheven, commodum esse, vacuum esse, oportunum esse, is eene omschrijving van ‘passen’; vgl. mnl. wonder geven = wonderen; die vlucht geven = vluchten. Zie het Mnl. Wdb. VI, 168-175; II, 1799-1800; Ndl.

Wdb. XII, 602 vlgg.; Ten Doornk. Koolm. II, 704 en vgl. ‘Krimp geven’.