D.i. mooi aankleeden; ook opschikken, opsmukken; eig. ‘op zeeschepen de buitennok van den bezaans- of brikzeilsboom door middel van de dirken oplichten, in de hoogte halen; op binnenvaartuigen en bij de visschersvloot: de giek ophijschen door middel van de loopende dirk’.
Vandaar, evenals bij optakelen en optuigen, aankleeden, opschikken. Zie Harreb. III, 52; Ndl. Wdb. XI, 426 en Nieuw Nederl. Taalmagazijn III, 255; vgl. fr. s'équiper.