Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Oliedom zijn

betekenis & definitie

D.w.z. bij uitstek dom, uiterst onverstandig zijn: te dom of stom om voor den duivel te dansen (fri. to dom om foar de duvel to dounssen); amper of even voor vuur en licht bewaard zijn (dial.); hij is te dom, om alleen bij het vuur te zitten (Harreb.

II, 427); fri. oaljedom. Deze uitdrukking komt sedert de 18de eeuw voor o.a. C. Wildsch. I, 251; Brieven v. B. Woiff, 413; Ndl. Wdb.X, 115; vgl. het dial. traandom (Taalgids VIII, 113); in Zuid-Nederland oliedom naast ovendom; hoorndom. Voor de verklaring vergelijke men broodmager, kiplekker (zie aldaar); hd. gerührt sein wie Apfelmus; grob sein wie Bohnenstroh; zoo onnoozel als pompwater, op een dwaas gezegde (Waasch Idiot. 531 b); zoo vet als een slak (dronken); dat spreekt als een petje, dat spreekt van zelf; hij gaat af als een reiger, hij druipt af, omdat hij niets weet te antwoorden, en dergelijke, waarin aan woordspel met twee verschillende beteekenissen van het bijv. naamw., het zelfst. naamw. of een wkw. moet worden gedacht. Oliedom is dan in eig. zin zoo dom, d.i. traag, loom, vadsig, lui, als (traag vloeiende) olie, in welken zin dom dial. nog bekend is. Zoo zegt men in Zuid-Nederland dom zijn van de hitte, zwaarhoofdig, suf zijn van de hitte (vgl. dommelen en Tuerlinckx, 125; Rutten, 54; Schuerm. 99 a; De Bo, 246). In de Zaanstreek spreekt men van domme handen, verkleumde handen, onbruikbaar door de koude (Boekenoogen, 159).