Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Mager als brood

betekenis & definitie

Ook wel broodmager d.i. ‘zeer mager (d.i. niet vet, schraal, evenals ongeboterd brood, met woordspeling tusschen de twee bett. van mager)’; zie [i]Ndl.

Wdb.[/i] III, 1540; 1570; IX, 92 en vgl. kiplekker naast zoo lekker als kip, met woordsp. tusschen twee bett. van lekker (‘Kiplekker’); ook wel zoo mager als een hout of houtmager (bij Winschooten, 8; Davids 87; syn. zoo vet als een Spaansch anker), mager als een klaphout (Gunnink, 148), een prik, een lat, een roep (rups, Molema, 166 a); as te memento mori (V.d. Water, 107); Afrik. so maer soos 'n kraai; in Zuid-Nederland ook zoo mager als een graat, een spin, een specht(fr. maigre comme un pic), een haring (Tuerlinckx, 377); een luis, eenen germ (ooilam), een slijpsteen, een steksken (Schuerm. 360 b); een ooievaar, een kreeft, een hond (ook hondemager), een reiger (op zijn schenen), een sprinkhaan, enz. (Joos, 24; Antw. Idiot. 788).