Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Lichtekooi

betekenis & definitie

Onder eene lichtekooi, Zuid-Nederland lichtkooi, verstaat men sedert de 17de eeuw eene hoer, eene lichte, onzedelijke vrouw, eene vrouw van den stam van Levi (woordspel met lat. levis, licht).

In eigenlijken zin wil dit woord niet zeggen ‘iemand die licht met een ander kooit of ter kooi gaat’ (Halma en Tuinman I, 222), maar, zooals reeds in Taalgids 1,43, is opgemerkt, iemand die haar kooi (achterste) onder het loopen voortdurend oplicht (vgl. wipbillen), dus eig. een wipeersken of een wipgat, zooals men o.a. in Twente zegt, een wipding (Jord. 67), een kwikje, een wipkuitjen (Coster, 542, vs. 1452); een clekerbiile(mnl.); een wappergat(17 eeuw);een klickerkooi (17de eeuw); een schuddegat, schuddel-marjan (De Cock, 84), 17de eeuw: schuddemakooi; een hippel(de)klink (Boekenoogen, 326; klink = achterste); een klikkooi, een klakkooi (De Jager, Frequ. II, 255); een kwikkebil (Halma, 526); hillebil, hillegat (zie Ndl. Wdb. VI, 751); snikkebil, jonge dochter of vrouw (Waasch

Idiot. 606); swaddergatje (17de eeuw); hippeclinck, drilbil, drilgat (De Cock, 40); lichtomdeine (Tijdschr. XVI, 111); vgl. het d i al. eng. wagtail, kwikstaartje, maar ook: lichtekooi; het bij Kiliaen vermelde gherdekoyen, gherdegaten, door Plantijn vertaald met: marcher tortuement et entre ouvrant trop les jambes (Kluyver, Proeve, 70; 71), dat te vergelijken is met het Zaansche beenophipper, kale pronker, eig. iemand die zijn voeten ophipt, trippelt (Boekenoogen, 43); draaiaersen, draaiheupen, draaibillen (Ndl. Wdb III, 3293); enz. Voor kooi in de bet. van achterste vgl. Anna Bijns, N. Refr, 106: Sij hadde haer coeye tot vijsten gewendt (zie ook Leuv. Bijdr. IV, 356) en Kil.: Koye, culus, sedes, nates, clunes.