Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Lens zijn

betekenis & definitie

D.i. leeg zijn, voornamelijk van eene pomp of eene beurs gezegd (Bouman, 63); ook in 't fri. de pomp is Uns. In de 17de eeuw komt het o.a. voor bij Winschooten, 137: De pomp is lens, dat is, de pomp geeft geen water meer; in de [i]Gew.

Weeuw.[/i] III, 45: Zet neer de glaasjens, de fles moet lens. Vgl. verder Halma, 310: De pomp is lens, la pompe est vide; de kan is lens, le pot est vide; Sewel, 447: Myn beurs is lens, my purse is empty, Zandstr. 34: Zijn lenze portefeuille. In het Antw. Idiot. 987: Zijn pomp is af, zijne krachten zijn uitgeput; hij heeft geen geld meer; pompaf, bekaf. Vanhier: iemand lens slaan, iemand kapot, machteloos slaan. Hiernaast komt ook voor een wkw. lenzen, ledigen, dat Winschooten, 137; Halma, 310 en Sewel, 447 vermelden, en dat naast lens ook in het Oostfriesch bekend is (Ten Doornk.

Koolm. II, 494). In het Westvlaamsch kent men eveneens lents, lens, lengsch, Uns, krachteloos, mat, ontzenuwd, naast lenzen geld uithalen om te betalen (De Bo, 623), dat herinnert aan Kil. lensen, solvere, dat hij naast lents, lijns, lentus, laxus citeert. De oorsprong van ‘lens’ is onzeker. Zie Ndl. Wdb. VIII, 1577.