Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Lef hebben

betekenis & definitie

D.w.z. moed, durf hebben, ook het lef hebben (om), den moed hebben om.

Dit znw. lef houdt men voor het hebr. lêb, dial. uitgesproken lef, hart. In de litteratuur dezer eeuw komt de uitdr. meermalen voor. Vgl. A. Jodenh. II, 31: Veraltereerd waren ze van zoo'n lef; III, 29: Het Volk, 10 Oct. 1913, p. 5 k. 1: En die viering van den Meidag, nou, dat is van Duijs toch lef; Boefje, 57: Wat 'n lef hè? Vier groote manne tegen één jonge; Landt. 317: Lef, da's maar alles; Slop, 92: Je hebt er niet eens meer durf, meer lef voor noodig; Zandstr. 84: Met groot lef; Jord. 20: Niet grootschig was hij, maar zeker, heel zeker, van zijn lef en zijn mooie oogen; bl. 107: Ze had lef, veel lef, als 'n kerel; bl. 434: Als hij nou durfde, zou ie zich voor een week lang vol zuipen! Had hij weer lef; Köster Henke, 39. Lefhebben komt verder voor A. Jodenh. 22; Ppl. 130; Twee W.B. 124; 125; Landl. 38; 107; 316; 322; 350; Lev. B. 93; Boefje, 143; 169; Nkr. II, 29 Mrt. p. 4; tlefhebben vindt men A.

Jodenh.
10; Kmz. 4; 195; Sjof. 26; Zandstr. 71. Hiernaast lef maken (door te drinken) in Landt. 323 in den zin van brani maken; een breedlefmaken (Zandstr. 96); Speenhoff, II, 67:O, wat een geschitter,

Wat maken ze lef.

Dat komt van de bitter

En 't plichtbesef.

Op groot lef in op groot lef uitgaan, willen stelen tot elken prijs; op groot lef tippelen, zonder iets te ontzien op diefstal uitgaan; ook in den zin van op goed geluk in ze hebben hem op groot lef geplakt, ze hebben hem op goed geluk aangehouden (Köster Henke, 24; 39; Het Volk, 29 Juli 1914, p. 7 k. 1: Haar taxi, waarin hij geheel vrijwillig maar z.g. ‘op groot lef’ was ingestapt); V.v.d.D. 136: Dat was veertig cent per dag, alleen voor 't kind!.... Maar dat haalde ik dan wel weer bij met 'n flinke groot lef; op lef drinken, drinken zonder te betalen, op de pof (o.a. in Dievenp. 41; Kalv. II, 154); zuipen op lef (drinken op avontuur; bij Köster Henke, 39); op lef spelen, iets in zaken wagen op risico van een ander, er een ander aan wagen; zoo iemand heet een lef-goozer. Andere samenstellingen met lef zijn lefjongen, een durfal, o.a. Köster Henke, 39; Jord. 16; 35; syn. van lefgoozer, -gauser (in Nkr. IX, 22 Mei p. 5), lefhebber (in Ppl. 130; Boefje, 58; 143; Landt. 200) of lefzetter (in Jord. II, 100; 120; 257; 306; 393; 496), lefmaker (Nkr. IX, 18 Aug. p. 6); verder komt voor lefwoorden (in Jord. 300) en lefzoeker (in Jord. 354); lefschopper, opsnijder, geurmaker; lefjool (in Peet, 155). Zie ook Ndl. Wdb. VIII, 1379; Boekenoogen, 563: lef hebben, den moed hebben; iemand het lef angeven, hem bij het vechten zijn bekomst geven; het lef er an hebben, zijn bekomst er van hebben; hij heeft het lef an, hij is dronken. Op het eiland Urk komt lef voor in den zin van lust, zin (zie Taalen Lettb. VI, 38).

Ook in het Hoogd. bargoensch is lef, moed, bekend; vgl. Rabben, 82: Leff, das Herz, der Mut; z.b. Wo kein Leffist, istPech.