Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Kaplaken

betekenis & definitie

komt voor in de zegswijze Hij heeft er nog al zoo iets van aan kaplaken, de bijvalletjes, die hem zijne bediening opbrengt, zijn nog al van belang (Harrebomée I, 381); in de Vechtstreek: daar zit goed kaplaken voor hem aan, daar zal hij een goede fooi mee verdienen.

Onder kaplaken verstond men in de 18de eeuw ‘zekere vereering die een schipper boven de vracht der goederen bedingt, a hat (Sewel, 378; Halma, 255; Ndl. Wdb. VII, 1507), eig. laken voor een kap of fooi voor een (nieuwe) lakensche kap, later in het algemeen fooi, drinkgeld; vgl. hd. sich eine Kappe verdienen (Wander II, 1139). Een soortgelijken oorsprong heeft het mnl. keerlelaken, laken noodig voor eene ‘kerle’ of tabbaard, later de som noodig voor het aanschaffen van dat kleedingstuk (ook toen het niet meer werd gedragen; in de 17de eeuw mantellaken of mantelgeld, een gratificatie voor de kleeren. In Zuid-Nederland wordt in denzelfden zin handschoentje gebezigd; vgl. Loquela, 182: handschoetje, baatje, fooi, drinkgeld. Hiernaast was en is ook gebruikelijk ergens een nieuwen hoed aan verdienen (17de eeuw), wat te vergelijken is met het fr. chapeau (de mérite); eng. hat-money, sp. sombrero; oostfri. 'n höd ferdenen, iemand aan eene vrouw helpen (Dirksen II, 30); zie ook voor dit gebruik in Groningen Onze Volkstaal III, 93 en vgl. Harreb.

I, 444: ‘Hij heeft er de gele kousen aan verdiend, men zegt dit, wanneer iemand jongeling en meisje bij elkander heeft gebragt, en 't is tot een huwelijk gekomen’ (zie ook Antw. Idiot. 704). Zulk een tusschenpersoon, ‘hijlikmaker’, ‘maaksman’ (Molema, 266) kreeg ook wel een fulpen broek of een koek.