Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Kant en klaar

betekenis & definitie

D.i. eig. netjes en gereed, geheel gereed, afgewerkt, voltooid.

Dit bijv. naamw. kant (fri. volt. deelw.?) behoort bij het wkw. kanten, de kanten wegnemen, afsnijden; vgl. Kil.: kanten, extremitatem abscindere; vandaar kon kant de bet. aannemen van netjes, welke beteekenis het eenigszins verloor in kanten klaar, waarin het syn. is met klaar. Vgl. het oostfri. kip (van kippen, houwen, kappen) un klar, syn. van klip (of klapp) un klar; Oudemans III, 312; Winschooten, 100: Datis kant, dat is wel, dat is soo als het weesen moet; Sewel, 377: Dat is kant, dat is in den haak; Alles is kant en klaar, every thing is ready; Halma, 255: Dat staat kant, dat staat fraai; Boekenoogen, 397; Opprel, 63 a; Gunnink, 144; Hoeufft, 279; Fri. Wdb. II, 38: kant, haaksch, recht, welgemaakt; kantens, welgemaaktheid; kantig, flink; Joos, 42; De Bo, 490 a: kantig, hetzelfde als kant, net van kanten en hoeken, fraai, schoon, effen; Antw. Idiot. 617: kantjes, schoon, fijn aangekleed; Ten Doornk . Koolm . II, 169: kant, glatt, schier, zierlich, hübsch, fertig; Molema, 190 b; 531 a, waar medegedeeld wordt, dat men in Drente zegt kanten hemmel, zindelijk en net (vgl . fri . himmel), en vooral De Jager, Frequ. I, 258-259; Ndl. Wdb. VII, 1350 vlgg .