Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Kalf

betekenis & definitie

wordt sedert de middeleeuwen als type genomen van domheid en onnoozelheid (hd. Kalb; eng. calf); vandaar eene uitdr. als een kalf van een jongen d.i. een flauwe, kinderachtige jongen, een domme jongen; in het Antw. een meutten, motten (fr. mouton) van een jongen, een doodgoede sul [i](Antw.

Idiot.[/i] 813); ook zegt men van een lomp, zwaarlijvig persoon: gijzijteen kalf (in Antw. en Teirl. II, 102); en van iemand, die zeer goedaardig is: hij is zoo goed als een kalf; zie Van Effen, Spect IX, 79; C Wildsch. II, 320: Haar broer is een recht goed kalf; Halma, 252: Hij is een goed kalf, een goede bloed. Zoo iemand wordt ook wel kalf Mozes genoemd (Joos, 14; Tuinman 1,3; Harrebomée I, 375; Ndl. Wdb. IX, 1190), waarbij men zich herinnere, dat in Num. 12:13 Mozes' zachtmoedigheid geroemd wordt tegenover Mirjam en Aaron (Zeeman, 385). In het Antw. Idiot. 362 en Waasch Idiot. 181 a; 447 a: dom als t kalf van Mozes, als kalfken Mozes (of als t peerd van Christus). In Pommeren gebruikt men kalf Mose, van iemand die ‘quaklich, kindisch’ is (Wander II, 1116); vgl. ook eng. a regular Moses; to be as meek as Moses; ook in het Finl. Zweedsch komt Mozes in dezen zin voor (Reinius, 32).