Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Janhen

betekenis & definitie

D.w.z. een keukenpiet, een keukenklauwer, een hennetaster (hd. Hennentaster, Hennengreifer), een Jan Krent (Zaansch); zie de beschrijving van een Jan Hen in [I]O.

K.[/I] bl. 99-103. Deze benaming wordt in de 17de eeuw o.a. aangetroffen bij Coster, 355 en 464; zie verder C. Wildsch. IV, 410; Tuinman II, 84; Sewel, 367: t' Is een rechte janhen, t' is a true hengroper, Ndl. Wdb. VII, 202. Kiliaen citeert Henne, hanne, uxorius, homo imbellis, muliebri animo, dus: een sukkel, welk hanne in de middeleeuwen naast hannen voorkomt in den zin van een knul, een Hannes; Plantijn kent een Hennen leght achter, un bon Jehan, ou bon homme qui est gouverné de sa femme, uxorius, dat overeenkomt met Junius, Nom. 365: een hannen, Jan light achter, een goede Jan vaer, die de hoornen draghet. Bij Pers, 531 b is sprake van vertsaeghde hennen; bl. 532 a: bloode hennen; bij Cats (1726) 1, 205: een hennen, sukkel; thans nog bij Claes, 85: henne, onnoozelaar.

Ons hen in de benaming Janhen is ongetwijfeld niets anders dan het mnl. hanne, een bastaardvorm van Johannes (vgl. een Hannes), waarnaast henne ontstond door de bijgedachte aan hen, kip. De tegenw. bet. heeft zich dan uit die van knul, sukkel ontwikkeld, evenals bij hennetaster.