Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Iemand staan

betekenis & definitie

D.w.z. tegen iemand opgewassen zijn; eig. tegen iemand stand houden (vgl.

Tuinman II, 146: Hij kan tegen hem staan), veelal in de zegswijze zijn man staan (ook in Zuid-Nederland), onvervaard zijn; vgl. Sewel, 747: Het gevaar staan, to stand the hazard; ik zal 't verlies staan, I'll stand the loss; Speenhoff I, 25:Maar potverdorie, ik laat me zoo niet villen,

Wanneer die blauwe kerels rouzen willen,

Ik sta mijn man, dan geef ik ze hun vet,

Of 'k rijg ze aan mijn sabelbajonet.



Kunst.
195: Met moedwil me beleedigen?..... Pas op, meneer, want dan sta ik u; Nkr. VIII, 17 Oct. p. 2: Een (vredes)engel die portuur is voor den oorlogsbullebak, een die haar man staat; IX, 13 Febr. p. 3: Dan word je gevierd als een man die zijn man durft staan; De Telegraaf, 9 Febr. 1915 (avondbl.), p. 5 k. 5: Het is, wat men noemt, iemand ‘die zijn mannetje staat’, een vechtgeneraal; Afrik. bij Celliers: Ik hou van 'n man wat sij man kan staan; fri. ik doar him wol stean, ik durf mij wel tegen hem verzetten; hd. einem stehen, stand houden voor iemand. Iemand of voor iemand (in)staan, eig. voor iemand in de plaats gaan staan; borg staan voor iemand, de verantwoordelijkheid voor iemand of iets op zich nemen; mnl. enen of iet (ge)staen naast staen te of vore enen, instaan voor, eig. voor iemand of iets te pand staan, zich zelf te pand zetten, gijzelaar worden voor een schuld, om daardoor zijn eigen aansprakelijkheid te vestigen; vgl. Kil. Staen, oft in-staen, veur iemanden, spondere pro aliquo; instand doen, compensare; fri. derfor ynstean; hd. (ein)stehen für, eng. to stand for, borg zijn voor; to stand a th., instaan voor iets; iemand half staan, voor de helft borg blijven (Harreb. III, 64; eng. to stand halves); fri. immen heal stean. Uit deze beteekenis vloeit voort die van ‘iemand vertrouwen’, ‘staat maken op’; vgl.

Gunnink, 217: iemand staan, iemand vertrouwen; Draaijer, 40; fri. ik stean dat spil net, ik vertrouw die zaak niet; De Bo, 1084: Staan, betrouwen, op iemand staat maken: Het weder is niet te staan. Ikzou dien man niet staan. Vele wilde dieren zijn niet te staan; Waasch Idiot. 621; Schuermans, 667: iets of iemand niet staan, er geen betrouwen in stellen of hebben.