Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Iemand smeer geven

betekenis & definitie

D.i. hem afranselen; in Jord. II, 23: wagensmeer geven; bl. 321: smeer likken, slaag krijgen; eene uitdr. die ontleend is aan iemand smeren of afsmeren, hem afrossen (hd. einem den Buckel schmieren), eene ironische uitdrukking, die eig. wil zeggen hem de huid lenig maken, en die te vergelijken is met het Zuidnederl. iemand vetten of invetten; iemand een vetting geven (Schuerm. 809; Tuerlinckx, 292; iemand rottingolie geven; zijne panne boteren (Joos, 73); wiks geven, wiksen, insmeren ('t

Daghet, XII, 187) en dergelijke; zie no. 1573 en vgl. De Arbeid, 20 Febr. 1915, p. 1 k. 1: Het Duitsche rijk moet boven staan, schiet Russen en Franzosen neer, Brit, Belg en Japannees krijgt smeer5). Vroeger was het wkw. afsmeren, hd. (ab)schmieren fri. öfsmarre, zeer gewoon, evenals iemand de ribben smeren (Halma); fri. immen ribbe smoarjaen. Thans kent men in Zuid-Nederland nog smering, afrossing (Schuerm. 631 a); smeer, slag; smeren, slaan (Rutten, 209 a; Antw. Idiot. 1129); iemand afsmeren of afsmauten, afranselen (Antw. Idiot. 144; Teirl. 44) naast iemand den baard smouten, eene les geven, berispen; smouting, afrossing (Schuerm. 635). Vgl. fr. graisser les épaules ä qqn; hd. jem. Schmiere, Jackenfett geben; es giebt Schmiere oder Wichse; einem die Lenden schmieren; eng. to give a p. palm-oil.