Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Haar op de tanden hebben

betekenis & definitie

Men zegt van iemand, die goed van zich af durft spreken, zich flink met woorden weet te weren, onversaagd, onvervaard is, dat hij of zij haar op de tanden heeft.

Vgl. ook in het nhd. Haare auf den Zähnen haben; in het nd. här oppen tenen hän; ook härup de kusen hän of hebben (Dirksen I, 39); in Meiderich: hörupp denn Tand hewwe; westph.: dai het har am bard (oppen tenen); in het fri.: hierop 'e tosken ha; in het gron. hoar om de koezen hebben (Molema, 159 a). In Zuid-Nederland is de uitdr. eveneens algemeen bekend; zie Schuermans, 171 a; De Bo, 1132 a; Waasch Idiot. 271 b; Antw. Idiot. 521 en Claes, 79; bij Teirl. I, 91: Een wijf met een baard, een sterke vrouw, die niet gauw vervaard is, die haar op de tanden heeft. In Limburg kent men ook ‘hij heeft haken op de tanden’ (Onze Volkstaal II, 219), dat men in eigenlijken zin van paarden zegt, die scherpe, spitse verhevenheden op de kiezen hebben, welke door onregelmatige afwrijving zijn ontstaan, terwijl in het nhd. geheel in denzelfden zin gezegd wordt Haare auf der Zunge haben (dit ook in Zuid-Limb. (Jongeneel 90) en bij Brederoo II, 283, 1195?). Opmerkelijk is de soortgelijke beeldspraak in het Grieksch Adoiov Kp, harig hart voor: manmoedig hart, en Aaoia (pprjv, ruig gemoed voor: dapper gemoed.

Van al de verklaringen welke van deze uitdrukking zijn gegeven, komt me die van Schrader, Wunderg. 129 nog als de aannemelijkste voor. Deze zegt namelijk ‘Da man in der Fülle der Haare Kraft und Mannheit sieht, so teilt man in absichtlicher, bewuszter Uebertreibung selbst solchen menschlichen Gliedern Haare zu, welche diese gar nicht haben, nicht haben können.’1) Voor andere, minder waarschijnlijke, verklaringen zie Noord en Zuid XVIII, 9-15; Ndl. Wdb. V, 1406-1407; fr. avoirdu poil (au coeu).