Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Geen mieter (mijter)

betekenis & definitie

D.w.z. volstrekt niets.

Een mieter, mijter is een kaasworm, een mijt, dus een zeer klein diertje, iets zeer gerings (vgl. geen zier); vandaar mieterig (van kaas gezegd). Zie Schuerm. Bijv. 198 b; De Bo, 695 b; Com. Vet. 6: Daar (in het Hemelsch Broot) was metter tijdt soo de mijter in ghekomen, datter niet als de buytenste korsten van overghebleven waren; Boekenoogen, 638; Opprel, 72 b; Molema, 263 b, waar ook vermeld wordt d'ris gijn mieter = daar is volstrekt niets; Kmz. 375: De kindere lijken geen mieter op 'm; Fri. Wdb. II, 167: ik tel itgjin myt (of miter). In Zuid-Nederland: Gekrijgtgeene' mieter. Daarisgeene'mieter. Ikgeef geene' mieter om (zie Antw. Idiot. 814).Een ander znw. mieter dan het voorgaande, nl. eene afkorting van sodomieter, hebben we in de ruwe zegsw. iemand op zijn mieter komen of geven, iemand afranselen. Vgl. Molema, 263; Gunnink, 169; Opprel, 72; V. Schothorst, 173; Onze Volkstaal II, 96; Sjof. 275: Dan krijg 'k op me mieter van dat wijf. - Daar in dezen zin mieter synoniem is met donder, bliksem, duivel, is men ook gaan zeggen: gekke mieter, gekke dwaas, rare bliksem (V. Weel, 125); een leelijke mieter, een gemeene vent (V. Schothorst, 173); loop naar de mieter (Gunnink, 169), fri. rin nei de miter; om de mieter (den dood, den bliksem) niet; gau as de mietert (Molema, 263; 264); fri. in beroerde miter; mietersch, duivelsch, bliksemsch (o.a. Diamst. 21: Wat 'n mietersche stank; V.

Schothorst, 173: een mitersche schik); als versterking: die gemeene mieterhond (in Mgdh. 140); ook een ww. mieteren (schelen) in het kan mij niet mieteren, het mietert mij niks (zie Taal- en Ltb. IV, 17; Taal en Lett. III, 153; Onze Volkstaal II, 224); fri. dat kin my neat miterje; dat mytertnin byt (in [I]D.H.L.[/I] 12: Wat kan mijn luitenant Beerman versansodemieteren) of in den zin van zeuren, zaniken naast mieterjagen (vgl. donderjagen); zie V. Schothorst, 173; V. d. Water, 108; of in dien van vallen, werpen, smijten; vgl. fri. miterje, vallen, werpen; Diamst. 424: Asje d'r nie uit komt, mietere we je d'r uit!; Lvl. 60: Smoordronken neergemieterd op zijn bed; opmietere, opdonderen, ophoepelen; een opmieter, een opdonder, een slag (o.a. Grod. 75); bemieteren (beduivelen; o.a. in Prol. 8: 'n Akelige goedzak die

z'n eige laat bemietere door 'n lui, smerig wijf); fri. utmiterje. Vgl. ‘Belazerd’.