Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Gebbetjes maken

betekenis & definitie

D.w.z. grapjes maken, dwaasheid uithalen. Gebbetjeis het verkleinwoord van gebbe (= hebr. chibba, liefde), dus liefheidjes, aardigheidjes; vgl.

Van Dale: gebbetje, grapje, gekheid, dwaas gebaar: gebbetjes maken; Köster Henke, 19: gebbetje, grapje, lolletje; Jord. 179: Thijs wou niet verder Zal wel weer een gebbetje zijn; Leersch. 123: Onder ernstige vermaning geen gebbetjes te maken; Jord. II. 20; 41; 179; 250; Nkr. II, 5 April p. 5: Mr. Th. Heemskerk Jzn., minister van binnenlandsche zaken, overmits premier in 't gebbetjes maken; Zondagsblad van Het Volk, 1906 p. 13: Je begrijpt de kranten die dol op een gebbetje zijn, schrijven er over; Het Volk, 23 Mei 1914, p. 2 k. 4: Op den Dam was wat ‘an de hand’. De Amsterdammers zouden geen Amsterdammers meer moeten zijn als tenminste een deel hunner niet naar 't ‘gebbetje’ was komen kijken; Nw. Amsterdammer, 9 Jan. 1915, p. 3 k. 1. Syn. is gijntjes (geintjes) maken (hebr. chëen, gratia, liefelijkheid, aardigheid), dat o.a. wordt aangetroffen bij Köster Henke, 20: gein, pret, plezier.

Ik had mijn grootste gein in dien ouwe. Geintjes, grappen, lolletjes; voordegijn (in Amsterdammer, 15 April 1922, p. 2 k. 5); Kalv. II, 119: De clown die elken dag nieuwe gijntjes had; II, 119: Het verhaal van zijn gijritjes of streekjes werd meteen stroef gelaat aangehoord; II, 170: Hij zou wel een gijntje vinden, waardoor ze in de lach schoot; Lev. B.:Thoe.... maak nou geen ghijntjes; Het Volk, 24 Oct. 1913, p. 5 k. 4: Anders had hij onze gezichten kunnen zien, die bepaald paarsch moeten zijn geweest van ingehouden ‘gijn’. Nkr. IX, 29 Mei p. 6; Reens, Ghetto-Ghijntjes (titel); Handelsblad, 5 Aug. 1914 (avondbl. p. 6 k. 5); [I]O.K.[/I] 167; Menschenw. 14; Groot-Nederland, Oct. 1914, p. 392: gebbegijntjes verkoopen; A. Jodenh. 2, 29, 31,40, enz. enz.; Nkr. IX, 10 Juli p 7; VIII, 15 Febr. p . 7: II, 12 April, p . 4; Amstelv. 104; Persl. 161; V. v.d.D. 45; Het Volk, 4 April 1914, p. 5 k. 1; vgl. de samenstellingen geinponem, leukerd (in Nw. Amsterdammer, 26 Dec. 1914, p. 11 k. 1: Het fort, waar hij al gauw de ‘geinponem’ van de jongens was); geinbroer (in Handelsblad, 16 Sept. 1914 (avondbl. p. 5 k. 2); pestgijntje (in Nkr. VIII, 5 Dec. p. 2); geinschlokker (grappenmaker); zijn gein op iemand zetten, hebben of gooien, iemand genegen zijn; hetheeftgein, het is leuk1); gijnstuk (in Handelsblad, 2 Dec. 1914 (avondbl.), p. 9 k. 1); een adj. gijnig en een ww. gijnen (in Zoek. bl. 124; 143; 228). Vroeger was in dezen zin ook gebruikelijk gelletje of jel(letje) (zie Ndl. Wdb. IV, 1225; VII, 247).