Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Fut

betekenis & definitie

Vooral in de zegswijze ‘er zit geen fut in hem’, of ‘alle fut (fuut) is er uit’, dat wil zeggen alle kracht, opgewektheid, energie, kavok (Maastricht), is er uit, wat men te Deventer fup noemt (Draaijer, 12).

Zie Opprel, 56 a: fut, kracht, opgewektheid, levenslust; ook in den zin van sperma (evenzoo in het Westvl.); Molema, 113: D'r zit nog fuut in; 518: D'r zit niks gijn fut in, er is geen voortgang, er wordt niet gehandeld; Boekenoogen, 220; Bouman, 29; De Vries, 71: fut, fuut, lust, geest, kracht; De Bo, 333 a; De Jager, Frequ. II, 131; V. Schothorst, 129; Harreb. I, 198; III, 479; Multatuli, Wouter Pietersen I, 249; Dievenp. 161: Bij den een vecht je met al je fut om je man de baas te blijven; [I]B.B.[/I] 30: Toe dan, ouwe satansche kerel, heb je geen fut meer in je lijf; Slop, 266; Jord. 247; 328; Landt. 2; Kmz. 368: D'r zit nog fut in me spieren; 176: 'n Methode die 't laatste beetje fut uit me donder haalt; verder Mgdh. 94; 295; 300; Diamst. 88. Vandaar het adj. futloos o.a. de Arbeid, 8 Oct. 1913, p. 3 k. 4; Diamst. 208; Lvl. 230; Mgdh. 52: Schuw en futteloos als 'n hond; Nkr. VII, 29 Maart, p. 4: Fut- en lusteloos is 't al; Falkl. VI, 7; Nachtkr. 110: Een futloos lijf als was het 'n leeg pak kleeren; 111: Z'n gansche lichaam is één beving, één futteloosheid. Hiernaast een ww. ontfutten in Diamst. 382: Te moe, te ontfut. Naast deze beteekenis bestaat die van onzin, niets, een kleinigheid, een beetje (vgl. geen snars); zie Brieven van Abr.

Bl.
I, 270: Onkunde voor te wenden is maar fut, d.i. gekheid, onzin, beteekent niets; V. Janus, 62: 't Is waarlijk met dit warme weêr geen arbeidsloon. 't Is maar fut, dat wij daar aan leggen te peuteren; Weiland: ‘Fut, een woord van verachting of kleinachting in den gemeenen spreektrant gebruikelijk: dat is maar fut, dat is niets’; Bouman, 29: futje, kleinigheid, beetje; De Vries, 71: fuutje, kleinigheid, weinig geld; Diamst. 314; Uit één pen, 122: Dien geef ik voor een futje. Franck-v. Wijk houdt fut voor een onomatop. formatie, waarop de interjectie fut = voort, van invloed kan geweest zijn (zie Teirl. 438: t'Is fuut, t'is mis); vgl. voor een dergelijken oorspr. het syn. puf, poef, in de uitdr. de puf is eruit, geen puf hebben in iets (zie Franck-v. Wijk, 514. Syn. is de griet, mor, noris eruit (Boekenoogen, 263; 648); in Zuid-Nederland: de troef is eruit, hij heeft geen troef (ook in de 17 eeuw; zie Tijdschr. XXVII, 226) en de fop, foep, fok is eruit (Claes, 62; Rutten, 69; Onze Volkstaal II, 217).