Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Faliekant uitkomen (of uitloopen)

betekenis & definitie

D.i. verkeerd uitkomen, nl. van verwachtingen en berekeningen.

Het znw. faliekant (van het fr. faille en ndl. kant), dat reeds in de middeleeuwen moet hebben bestaan, beteekent volgens Kiliaen: ‘angulus non aequalis, non quadratus aut rectus’, dus een niet rechte hoek, een scheeve kant. Vandaar dat wij ‘faliekant uitkomen’ gebruiken voor: niet goed uitkomen, verkeerd of zooals wij ook zeggen meteen pannestuk (niet met een geheele (dak)pan) uitkomen. Zie het Mnl. Wdb. II, 777; Stallaert I, 415 a enTuinman II, 131: t Is falikant, dat is, het feilt, 't is mis, 't is niet zo 't moest zyn; Halma, 142: Falikant, falikantig, ontrouw, valsch; iemand ergens falikant of trouwloos in vinden, trouver que quelqu'un n'agit pas rondement dans une affaire; Harreb. I, 190 a: Het komt falikant uit; [I]B.B.[/I] 326: Dat loopt toch falikant uit; Het Volk, 8 Nov. 1913 p. 1 k. 4: Dat is faliekant uitgekomen; Bouman, 26; fri. faeljekant ütkomme. In de 15de eeuw zeide men ook sonder falikant in den zin van zonder bedrog, zonder mankeeren, zeker'j evenals thans nog in het Friesch: sonder faeljekant, in het Groningsch zegt men nog: doaris gijn foaliekantbie = de zaak is goed in orde, dat zal niet verkeerd uitvallen (Molema, 110 b); evenzoo in hetOostfri.: dar was gên falikant bi naast dat kwam falikant ut. In Zuidnederland kent men valei(ant, valkanten valekantig; zie De Cock , 153.