D.i. eene domheid in het schrijven of spreken begaan [i](Taalk.
Mag.[/i] II, 335); westvl. een pekkel draaien. Vermoedelijk is de eerste beteekenis van het znw. flater die van lap, daarna slag, oorveeg, in welke beteekenis het dial. nog bekend is (zie Gunnink, 129; De Bo, 324: fleter, fleers, flap, slag met de hand; vgl. het Deensche a bom (slag) begae, een bok schieten; het westvl. flimpe, een kaaksmeet en een mislukte zaak (De Bo, 325 en Schuerm. 128) en flikke, slag (zie ook Molema 108 en vgl. eng. a flick), maar ook eene mislukte zaak (De Bo, 324). De ontwikkeling der beteekenissen kan dan geweest zijn: slag, tegenslag, mislukking, domheid.