Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Een afzakkertje

betekenis & definitie

Vroeger ‘de benaming van den brandewijn, dien men na de thee of koffie, het banket, de confituren, enz. placht te nuttigen, om, zoo het heette, de genoten dranken en spijzen goed te doen zakken (vgl. fr. un pousse-café); thans de gemeenzame benaming van een glas sterken drank of likeur, dat men na genoten spijzen of andere dranken nuttigt.

Ook wel afzettertje en voorheen ook zakkertje genoemd’; Ndl. Wdb. I, 1947; Menschenw. 365: Mö je nog 'n afsoakker Kloas? vroeg plots, voor 'n rot kroegje staanblijvend, Dirk. In Zuid-Nederland spreekt men nog van een afzettertje. Vgl. Schuermans, 13 b; Waasch Idiot. 68: Afzetter, laatste borrel dien men drinkt, 't zij na het eten, 't zij anders; Teirl. 58: 'n Afzetterke, borrel dien men neemt om het waterloozen te vergemakkelijken. Ook in den zin van ‘een glaasje op den valreep’ wordt het bij ons thans gebezigd. Vgl. hiermede een slaapmutsje, een borrel dien men neemt voor het slapen gaan; hd. Schlafmütze.