Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

(Den) slag van iets (beet)hebben

betekenis & definitie

D.w.z. bedreven, behendig zijn in iets; iets gemakkelijk kunnen doen; de behandeling van iets beet hebben, er het stieleken van hebben (Waasch Idiot. 629 b). Vgl. voor de 17de eeuw Van Moerk. 202: Al weer moet ic door beswering maken gewach, met een drolligen slach soo sal 't in zijn werck gaen; Winschooten, 257: Slag een handeling of habitus, of handigheid, dexteritas beteekend: dat is geen slag: hij heeft 'er geen slag van; Vondel, Aenleidinge: Wie dit maghtigh is, en daer den slagh van heeft, kan veel velts winnen; Harreb.

II, 270; Antw. Idiot. 1111: van iet den slag weg hebben, het kennen; hij heeft den slag van de zweep weg of hij kent den slag van de zweep, hij weet hoe hij 't moet doen, hoe hij 't moet aanleggen. Synoniem is het vroegere een greep in iets hebben, waarnaast ook voorkomt den (de) greep weg hebben (Waasch Idiot. 265 b; hd. etw. im Griffe haben), de handigheid van iets beet hebben, waarin greep uit de bet. wijze van aanvatten, manier van handelen, die van vaardigheid, handigheid in het algemeen ontwikkeld heeft (Ndl. Wdb. V, 637). Vgl. ook het fri. de gut of de goai der fen habbe; oostfri. hê hed d'r göd slag fan (Ten Doornk. Koolm.

III, 190 a); de pak van iets hebben, dat in het Bredaasch, Limburgsch en Antwerpsch bekend is (Hoeufft, 447; Antw. Idiot. 933; tDaghet, VII, 49); ievers de snee van weg hebben (Antw. Idiot. 1138); het noordh. er den vaat van weg hebben (Bouman, 110); westfri. er de fit (vgl. eng. fit?) van weghebben (De Vries, 70); het Vlaamsch den feem hebben van iets (De Bo, 317 b) en het Hagelandsche den trek van iet eweg hamme (Tuerlinckx, 634); in het Antw. Idiot 1263: den trek van iets vast hebben. Zie ‘Een handje van iets hebben’ en vgl. dial. hd. den Schlag haben von etwas; eng. to get the hang of a th.; fri. hy hat er aerdich de slinger fen; Afrik. hy het die slag om dit te doen.