Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Bekaf zijn

betekenis & definitie

D.w.z. uitgeput, doodmoe, doodaf zijn; 't end in den bek hebben (De Vries, 70); fri. bek-öf, bek-ou. In de 17de eeuw bestond de uitdr. ‘een paard den bek afrijden’, een paard zoo afrijden, dat het over zijn asem is en van het hijgen niet meer voort kan, dus afmennen; hieruit ontstond: ‘een paard bekaf rijden’, waarin bekaf den toestand aanduidt, waarin het paard door overmatige vermoeienis geraakt; vandaar wederom kreeg bekaf de bet. van ‘uitgeput door te hard loopen’, ‘doodmoe’; eng. beat out. In de 17de eeuw komt de uitdr. o.a. voor bij Voskuyl, Ouden en Jongen Hillebrant, anno 1663, bl. 33: Dat is bygort ereên, het peert is, loof ick, beck, of.

Zie voor de 18de eeuw S.v. Rusting, De Gehoornde Duvelmetboks-pooten, anno 1704, bl. 87:Gy heeklaars moet terwijl schier smoren in de stof,

En raakt, al hoestende, schier in u jeugt, bek of.

Vgl. verder Kluchtspel III, 302; Esopet, Hansop, 4: iem. bekafmaken; De misleide poesjes, 8: iem. bekafhelpen; Ndl. Wdb. II, 1562; Tuinman II, 238; Gunnink, 105; Boekenoogen, 195; Falkl. VII, 35; Mgdh. 247; Lvl. 230; Jord. 122; Rutten, 298: den bek af hebben (zijn), onmachtig zijn, zijn gezag kwijt zijn. Vgl. ook het 17de-eeuwsche een paard den hals afrijden, afmennen, d.i. doodrijden, en het Hagelandsch: het vas afzijn, gansch machteloos zijn (Tuerlinckx, 670).