Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Bakvisch

betekenis & definitie

D.w.z. een aankomend meisje; een navolging van het hd. Backfisch. ‘De toepassing van het woord is daaruit te verklaren, dat de visch die gebakken wordt vooral van kleiner soort is’; [i]Ndl.

Wdb.[/i] II, 899. In Zeitschr. f. Deutsche Wortf. III, 94 en bij Kluge, Wtb. 32 wordt ondersteld dat het oorspr. een studentenwoord is geweest voor baccalaureus, laagste academische graad, dus jong student, en vandaar is toegepast op meisjes. In het Antw. Idiot. 179 wordt bakvisch zijn vermeld in den zin van: er aan zijn in 't spel, of in de boet geslagen zijn; ook in den zin van zeker zullen sterven (woordspel met hetww. bakken, aanbakken; zie no. 142). Vgl. het synonieme een (halfwassen) brasem, een opgeschoten jongen of meisje, die ‘te klein voor een tafellaken en te groot voor een servet’ is.

In het hd. heet een halfwassen jongen een gründling of ook een gelbschnabel (vgl. Rose, 11834: U die bec so geel noch steet), grünschnabel, grünspecht; in het fr. un béjaune, blanc-bec; in Friesland een blei, een laffe meid (Ndl. Wdb. II, 2822).