Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Aan (of op) den draai zijn

betekenis & definitie

D.w.z. aan het draaien (vgl. een doordraaier, fri. trochdraejer), zwaaien, zwieren, aan het pret maken zijn, een vroolijk en losbandig leventje leiden; syn. aan den zwier of aan den rol (zie Ndl.

Wdb. XIII, 935), aan de sjou, Zaansch an de rul zijn; 17de eeuw aan de gang zijn (Winsch. 63); in Zuid-Nederland op zwik zijn (Claes, 298), oprabot, op (den)zwier of schok gaan. Zie Harreb. I, 151 a; Molema, 86: an de drai goan, aan den zwier gaan, syn. van an de gier wezen; fri. oan 'e draei, swik, slinger, swier, swaei wêze. Ook in Zuid-Nederland bekend, volgens Antw. Idiot. 373; 1659; Waasch Idiot 187 a en De Bo, 261: op (zijnen) draai gaan, op (den of zijnen) draaizijn, rinkinken en drinken, fr. être en ribote; Schuermans, Bijv. 71 a; draai, m., ronde loop, zwier, fr. ribote: hij is weer op zijn draai gegaan; Teirl. 361: op den draai zijn, gaan, loopen, zwieren en zuipen; ook op draai of op zijnen draai zijn; Loquela, 123: op draaizijn, draaien. In het oostfri. hê is hastaltid an de drei.Zie ‘Op den dril zijn’.