Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Aan iemand (of iets) een hekel hebben

betekenis & definitie

D.w.z. van iemand of iets een afkeer hebben, aan iemand het land hebben.

De uitdr. schijnt vrij jong te zijn en eerst in de 18de eeuw voor te komen; Ndl. Wdb. VI, 493; Harreb. I, 299. In het Oostfri. volgens Ten Doornkaat Koolman II, 8: sê hed 'n häkel uphum. De etymologie van dit znw. hekel is nog onzeker; zie echter Franck-v.-Wijk, 242, die meent dat een hekel hebben aan in de plaats gekomen is van het oudere den hak hebben op, onder invloed van hekel, prikkel en misschien ook van het hd. ekel, afkeer; vgl. Hoeufft, 140: dit ekelt mij en ik ekel hiervan, ik heb een afkeer daarvan; hd. es ekelt mir. In Zuid-Nederland eenen hekel aan of op iets hebben (Schuermans, 182), ook tegen iemand een hekel hebben (Waasch Idiot. 789); fri. in hekel oan t ien of t oar of oan immen ha.