D.w.z. aan de regeering zijn, aan de (staats)ruif zitten, ‘over de geldmiddelen te beschikken hebben, veelal met de bijgedachte dat men daarvan profiteert’ (Ndl.
Wdb. VIII, 899). Zie Harreb. 1,192: Die bij de flesch (ofaan de lade) zit, zegent zich zelven (ofhet eerst); De Amsterdammer, 17 Aug. 1913, p. 1 k. 2: De heer Dr. Kuyper, wien het bekend kan zijn wat het voor een partij beteekent aan het laadje te zitten, somde reeds de voordeelen der versmade portefeuilles op; 20 Juli 1913, p. 1 k. 1: Deze grove spot, niet alleen met de partij, die weigert aan 't laadje te zitten (nog al niet hebberig op baantjes zou men zeggen); Het Volk (Zondagsbl.) 18 Oct. 1913 p. 4 k. 3: In vroegere tijden toen de pasja gapte, en iedereen die bij het laadje zat, gapte; De Arbeid, 8 Nov. 1913, p. 4 k. 1: Het oude spreekwoord blijft toch maar altijd waar: ‘wie aan het laadje zit, spekt zich’; 1 April 1914, p. 4 k. 2: Ik ben er van overtuigd dat de heeren, die aan 't laadje zitten, uiteen ander vaatje zouden tappen; Het Volk, 9 April 1914, p. 1 k. 1: Wie weet hoe gauw de heeren weer aan het laadje hopen te zitten. In Zuid-Nederland: aan 't schotelken zitten, een winstgevende bediening hebben (Waasch Idiot. 583; Antw. Idiot. 2023).