Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Aan het laatje zitten

betekenis & definitie

D.w.z. aan de regeering zijn, aan de (staats)ruif zitten, ‘over de geldmiddelen te beschikken hebben, veelal met de bijgedachte dat men daarvan profiteert’ (Ndl.

Wdb. VIII, 899). Zie Harreb. 1,192: Die bij de flesch (ofaan de lade) zit, zegent zich zelven (ofhet eerst); De Amsterdammer, 17 Aug. 1913, p. 1 k. 2: De heer Dr. Kuyper, wien het bekend kan zijn wat het voor een partij beteekent aan het laadje te zitten, somde reeds de voordeelen der versmade portefeuilles op; 20 Juli 1913, p. 1 k. 1: Deze grove spot, niet alleen met de partij, die weigert aan 't laadje te zitten (nog al niet hebberig op baantjes zou men zeggen); Het Volk (Zondagsbl.) 18 Oct. 1913 p. 4 k. 3: In vroegere tijden toen de pasja gapte, en iedereen die bij het laadje zat, gapte; De Arbeid, 8 Nov. 1913, p. 4 k. 1: Het oude spreekwoord blijft toch maar altijd waar: ‘wie aan het laadje zit, spekt zich’; 1 April 1914, p. 4 k. 2: Ik ben er van overtuigd dat de heeren, die aan 't laadje zitten, uiteen ander vaatje zouden tappen; Het Volk, 9 April 1914, p. 1 k. 1: Wie weet hoe gauw de heeren weer aan het laadje hopen te zitten. In Zuid-Nederland: aan 't schotelken zitten, een winstgevende bediening hebben (Waasch Idiot. 583; Antw. Idiot. 2023).