WINGIUS(Godfridus),Wyngius,Wighius,Wingheus ofvan Wynghen, van Winghen, geboortig uit het land van Luik, gest. 30 Sept. 1590 te Londen. Reeds vóór 1553 bevond hij zich als vluchteling om het geloof te Londen, waar hij toen werkzaam was als onderwijzer van de zoons van Johannes a Lasco. Toen in 1553 met de troonsbestijging van Maria de bloeddorstige de vluchtelingengemeente aldaar de wijk moest nemen, behoorde ook van Wynghen onder degenen die, te vergeefs in de verschillende deensche en noordduitsche heftig-lutherschgezinde steden gastvrijheid zochten, en na een tocht vol ontberingen eindelijk in Emden
opname vonden. Een aantal jaren (1 Aug. 1558 was hij er nog) heeft hij zich daar toen bezig gehouden met de bewerking van verschillende Bijbelvertalingen.
Eerst, als medewerker en huisgenoot van Jan Utenhove, heeft hij een uitgave van het Nieuwe Testament in orde gebracht, waarvoor hij toen een traktement van 60 gld. 's jaars ontving. Daarna is hij - op kosten van anderen - begonnen aan een overzetting van Nieuw en Oud Testament, de zgn. Deux-aes Bijbel, die hij in een uitgaaf van 1565 later nog eenigszins gewijzigd heeft, waarna ze met telkens nieuwe aanteekeningen tot op het jaar 1635 herdrukt is. Geschikt was hij daarvoor zeer zeker: van het grieksch was hij goed op de hoogte en door voortgezette studie wist hij ook in het hebreeuwsch thuis te geraken. Maar toch heeft hij van dit werk niet veel voldoening gehad. Hij was toch een groot voorstander van de zeer bijzondere taalopvattingen van Utenhove, en over 't algemeen vonden deze maar zeer weinig instemming, al hechtte een man als Cassander er zijn goedkeuring aan. Waar bovendien de correctie der genoemde uitgaven veel zorg en tijd vereischten en het er voor noodige nachtwerk Wingius herhaaldelijk ongesteld maakte, was het geen wonder, dat hij in het voorjaar van 1557 naar een andere taak uitzag. Van een plan, waarvan destijds sprake schijnt te zijn geweest, dat hij naar Polen zou gaan om zich daar bij Utenhove te voegen, die herfst 1556 Oost-Friesland verlaten had, is waarschijnlijk niet gekomen. 22 Mei 1559 werd in het consistorium te Emden besloten hem te vragen in Vlaanderen het Evangelie te gaan verkondigen. 29 Mei stemde hij daarin toe. Tegen het einde van dat jaar of in het begin van het volgende kwam hij met Jan Utenhove gezamenlijk weer te Londen, blijkens getuigenis van Joannes Radermacherus, in 1605 afgelegd. Kort na aankomst moet hij echter van daar reeds weer naar Vlaanderen zijn teruggekeerd. Op dien tijd zal wel het bericht zien van een zijner tijdgenooten, dat hij daar voortdurend in levensgevaar heeft verkeerd.
Eenige moeilijkheid levert het op: 1o dat terzelfder plaatse zijn dienst daar ‘lang’ wordt genoemd; reeds 1 Oct. 1561 toch schreef Jacobus Bucerus uit Sandwich dat men gehoord had dat, met verschillende ambtsdragers uit Nieuwkerken, ook Wingius
een dier dagen te wachten was; en 2o dat hij 12 Nov. van dat jaar alweer met een aanbevelingsbrief van den engelschen bisschop Grindall naar Frankfort vertrok. Misschien is ook reeds tusschen 1554 en 1558 van Emden uit door hem een tocht naar Vlaanderen gemaakt, waarvan wij overigens niets weten, en laat zich zóó die mededeeling verklaren. Maar noodig is dat niet; want niet vergeten mag dat in tijden van zulke heftige vervolging de dienst der predikanten in de kruiskerken meestal slechts zeer kort duurde, en dat een verblijf van een jaar ongeveer dus wel reeds lang kan worden genoemd.
Te Frankfort is Wingius maar even geweest. Erheen gezonden tijdens de twisten der nederduitsche en waalsche vluchtelingen daar met den lutherschen magistraat, ten einde zoo mogelijk verzoening tot stand te brengen, vond hij de verwijdering reeds al te groot om dat nog te doen gelukken. De verdrijving der Gereformeerden was niet meer te voorkomen. Terwijl een deel daarvan onder leiding van Dathenus een schuilplaats zocht te Frankenthal in de Paltz, keerde Wingius naar Engeland terug, waar hij in Mei 1562 vermoedelijk zal zijn aangekomen, om toen predikant te Sandwich te worden. Toen hij daar ongeveer een jaar was, beroofde een ontzettende pestepidemie de vluchtelingenkerk te Londen van beide haar predikanten: Petrus Delenus (I kol. 704) en Nicolaus Carinaeus (I kol. 584). Ten einde in den daardoor ontstanen moeilijken toestand haar eenigszins te hulp te komen, is toen reeds spoedig (reeds vóór 14 Dec. 1563) Wingius naar de hoofdstad gegaan, eerst bij leening, later voor vast. Niet lang daarna vinden we hem daar reeds gewikkeld in een hevigen strijd, naar aanleiding van den door hem gestelden eisch, dat bij den Doop voortaan getuigen zouden aanwezig zijn. Een welkome afleiding moet het daarom geweest zijn dat hij in 1566, gedurende de moderatie, een tijdlang Londen heeft kunnen verlaten om in Vlaanderen te gaan preeken. Vermoedelijk althans heeft hij destijds zich in de buurt van Cassel bevonden (waarheen hij in den herfst van 1578 - echter tevergeefs - ook weer beroepen is), want aan een zekeren Jan van Worden wordt later ten laste gelegd dat hij medeplichtig is geweest aan de in Aug. 1566 in die omstreken, door de preeken van Winghius verwekte troebelen. Dat hij in dezen tijd ook te 's Hertogenbosch zou hebben gediend en dus identiek zou zijn met ‘Guy, met den crommen neuze’, is zeer onwaarschijnlijk. Weer naar Londen teruggekeerd werd hij terstond weer door zeker niet minder heftige twisten in beslag genomen. Ditmaal gingen die over de vraag naar het goed recht van den beeldenstorm en van verzet tegen de overheid. Wingius ontkende dat recht. Vooral in 1570 nam deze moeilijkheid zulk een karakter aan, dat 15 Juli - op grond van twee preeken van 28 Mei en 23 Juni - nadat de coetus der londensche vluchtelingenkerken eerst had geraden over de zaak te zwijgen, de kerkeraad hem schorste. 6 Aug. diende hij een verdedigingsschrift in. Nadat daarop nog veel geschrijf was gevolgd, werd hij door toedoen van den bisschop van Londen 24 Dec. 1570 weer in zijn ambt hersteld. In den zomer van 1572 hielp hij een tijdlang de kerk van Maidstone. 28 Aug. keerde hij vandaar naar Londen terug. Den volgenden dag werd uit Dordrecht een brief geschreven, om hem te verzoeken - nu de toestand in het vaderland zooveel beter was geworden - daarheen over te komen. Kort daarop gaf hij aan dat verzoek gehoor. 30 Nov. landde bij te Scheveningen. 1 Dec. ging hij naar Delft. Den 3en te Dordrecht gekomen, kreeg hij daar het verzoek den 7en zich te laten hooren. Maar wat zich verwachten liet: een beroep, bleef uit. 28 Jan. 1573 was hij nog werkloos. Men verklaarde eenvoudig zijn diensten niet noodig te hebben. Was er den 30en dier maand sprake van dat hij predikant te Gouda zou worden hoewel hij in Febr. uit Dordrecht weg was en zich te 's Gravenhage, ‘ten huyse daer den Pauwe uthhangt’ bevond, is daar toch niet van gekomen. 23 Mrt. was hij weer te Dordrecht; Gouda vond het verdacht dat dat hem niet zelf behouden wilde; en daar bleef men - ofschoon men ondertusschen anderen beriep! - er maar bij dat men zijn diensten niet behoefde. Toch kwam er eindelijk kort daarop werk. 4 Juli 1573 arriveerde hij te Woerden, om op verzeek van den gouverneur dier stad een paar maanden daar zich met de bestrijding van de ‘Heshusiaansche’ leer bezig te houden, waardoor vele van hare bewoners waren meegesleept. Met Petrus Carpentier, predikant van Schiedam, naar de wekelijksche predikantenvergadering te Delft getrokken, om hare hulp in te roepen voor het verkrijgen van een standplaats, had ondertusschen Wilhelmi (kol. 1420) hem aan deze weten te helpen.
Een klein jaar later, begin Juni 1574, vinden we hem weer te Londen. In den nazomer van 1576 (4 Sept. keerde hij terug), evenals in 't voorjaar van 1580, hielp hij de kerk van Maidstone
nog weer eens een poos. Gedurende dat laatste verblijf gaf zijn kerkeraad te Londen hem een extra toelage van 6 ponden Engelsch. Oct. 1579 werd hij beroepen naar Kortrijk, maar, evenzeer als aan 't reeds genoemde beroep naar Cassel, gaf hij daaraan geen gehoor. In 1581 werd hij afgevaardigd naar de nationale Synode te Middelburg. 19 Mei bevond hij zich te Vlissingen. Na acht dagen te Brugge bij zijn zwager Jan Lamoot te hebben doorgebracht, ging hij 28 Mei ter vergadering. 22 Juli was hij weer te Londen terug, waar hij sedert tot zijn dood is werkzaam gebleven.
Hij is - voorzoover we weten - tweemaal getrouwd geweest. Febr. 1557 heette zijn vrouw Livina ofLevina. Deze stierf begin Aug. 1562. 28 Aug. 1571 hertrouwde hij met Catelyne Lamoot, een zuster van Jan Lamoot (kol. 733). Na zijn dood trad zij 21 Nov. 1592 in't huwelijk met Goosen Verbeke ‘wt Sticht van Aken’; na dezen overleefd te hebben 29 November 1614 met Pieter Tierentyn, van Eugene; en eindelijk Oct. 1618 nog met Daniel Robbert, van Steenwerck. Een broer van Gotfried was Paulus Wingius.1553 maakte ook deze de reis met de londensche gemeente via Denemarken naar Emden. 1555 trok hij met a Lasco naar Frankfort. Febr. 1557 ging hij met een brief van Utenhove over die stad weer uit Polen naar Emden, en kwam begin April daar aan. 1575 was hij nog in Oostfriesland.
Grindall noemde Godfr. W., behalve geleerd en vroom, ook ‘ingenio moderato ac pacifico’. Uit de bescheiden over de meegedeelde twisten te Londen krijgen we echter wel een eenigszins anderen indruk. Een hierarchische neiging valt in zijn optreden niet te miskennen. Wat zijn denkbeelden betreft, was hij Calvinist; persoonlijk was hij met Calvijn echter niet bekend.
Heeft - zooals boven aangetoond werd - de hollandsche Bijbelvertaling aan van Winghen 't een en ander te danken gehad, daarnaast heeft hij zich ook nog verdienstelijk gemaakt voor de gereformeerde symbolische en liturgische geschriften. Op zijn raad zou Guido de Brès in 1561 zijn confessie ter goedkeuring hebben gezonden aan Cooltuyn en diens geestverwanten te Emden. Ook wordt hij, naast Moded, als de vertaler van de eerste uitgave daarvan genoemd. Een editie van 1566 in de Bibliothèque Royale te Brussel (Catalogus der Bibliotheca Hulthemiana IV, 316 no. 26451) heeft op het titelblad de geschreven mededeeling: ‘Auctor est Godfrid van Wingene, Praeceptor, vide plura apud Outhovium,in sijne Warschouwinge (80. 1723) 217-222’. Voorts verzorgde hij in 1566 de definitieve 12 Sept. 1566 te Londen verschenen - uitgave van de psalmen van Utenhove en een herdruk - eenigszins gewijzigd - van de daar geldende liturgie, waarin hij ook een voorrede gaf (F.C. Wieder, Schriftuurlyke liedekens ('s Grav. 1900), 153, no. LXVII). In 1574 bood hij aan de Synode te Dordrecht een Catechismus en Kerkorde aan; opgesteld in den tijd, toen hij op de boven beschreven wijze geen standplaats kon vinden. De vergadering vond het echter raadzamer een en ander maar niet te laten drukken en ‘bij den ghewoonlicken Catechismo ende ordeninghe bij den Psalmen gedrucktte blijven’. Eindelijk gaf hij in 1582 een psalmvertaling in het licht. In:Marten Microen, Een waerachteghe Historie, van Hoste (gheseyt Joods) van der Katelijne plaatste hij een distichon chronographicum; in Joris Wybo, alias Sylvanus, Gheestelijcke
Liedekens ed. Antw. 1582 een latijnsch, in ed. Gorinchem 1596 een hollandsch grafschrift op Wybo.
Zie: Werken derMarnixvereenigingS. I, D. I;S. II, D. III; S. III, D. I; J.H. Hessels, Eccl. Lond. Bat. Arch. II en III; A.A. van Schelven, De Nederduitsche vluchtelingenkerken in de 16e eeuw('s Grav. 1908); F. Pijper, Jan Utenhove (Leiden 1883), allen registers in voce; S. Cramer en F. Pijper, Bibliotheca Reformatoria Neerlandica VIII ('s Grav. 1911) 192; L.A. van Langeraad, Guido de Bray (Zierikzee 1884) 97-105; E. de Coussemaker, Troubles religieuxdu XVIe siècle dans la Flandre Maritime (1876-1884) II, 44; Kerkhistorisch Archief 1910, 382; A. Kuyper, De Hollandsche Gemeente te Londen in 1570/1 (Utr. 1871), passim; Ferd.van der Haeghen e.a., Bibliographie des Martyrologes Protestants Néedandais I ('s Grav. 1890) 224 vv.
van Schelven