NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Vries, matthias de

betekenis & definitie

VRIES (Matthias de), geb. te Haarlem 9 Nov. 1820, overl. te Leiden 9 Aug. 1892, tweede zoon van den doopsgezinden predikant Abraham de Vries en van Hillegonda van Geuns, promoveerde van het haarlemsch gymnasium 19 Dec. 1837, en werd 28 April 1838 ingeschreven als student te Leiden. Op 13 Dec. 1843 werd hij bevorderd tot doctor in de letteren en wijsbegeerte; zijn proefschrift was getiteld: Specimen literarium inaugurale de Historia Polybii pragmatica, en dit stuk was het met goud bekroonde antwoord op een prijsvraag, in Oct. 1840 uitgeschreven door de litterarische faculteit te Groningen.

Hij ontving evenzoo de gouden medaille voor zijn antwoord op een prijsvraag van de litterarische faculteit te Leiden, die in 1841 een ‘taal- en oudheidkundige verklaring’ vroeg van Hooft's Warenar, en een vergelijking van dit stuk met de gelijksoortige stukken van Plautus en van Molière. In 1843 verscheen van de Vries een nieuwe uitgave van Warenar, en 20 Juni 1844 werd hij benoemd tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Na zijn promotie bleef hij te Leiden wonen, en werd 29 Dec. 1846 benoemd tot tweeden praeceptor aan het gymnasium ald. In 1849, na den dood van Prof. Lulofs, werd hij hoogleeraar in het nederlandsch en in de vaderlandsche geschiedenis te Groningen, waar hij op 28 Nov. van dat jaar zijn ambt aanvaardde. Op 29 Oct. 1853 aanvaardde hij het hoogleeraarsambt in die zelfde vakken te Leiden; in 1860 werd hij ontheven van het onderwijs in de vaderlandsche geschiedenis, dat toen aan Dr.

R. Fruin werd opgedragen. Sinds 23 Febr. 1855 was hij lid der Koninklijke Academie van Wetenschappen. Hij werd ook buitenlandsch lid van de Academie te Berlijn en buitenlandsch eerelid van de Koninklijke Vlaamsche Academie te Gent. Met het einde van den cursus 1890-91 werd hij eervol ontslagen als hoogleeraar te Leiden, en hij overleed aldaar op 9 Aug. 1892. Hij is tweemaal gehuwd geweest, eerst met mej.

C.W. van der Hoop, later met jkvr. G.J. Gockinga. De geschriften van de Vries hebben vooreerst betrekking op de nederlandsche philologie: verschillende teksten gaf hij uit, daaronder een paar zeer groote werken van middeleeuwsche schrij-

vers; talrijk zijn zijne opstellen over plaatsen die hij emendeerde of waarvan hij de juiste beteekenis verklaarde; menig artikel schreef hij over etymologie van nederlandsche woorden; daarbij komt zijn werk aan het Nederlandsch Woordenboek. Hij was ook een bekwaam latinist; in zijn jeugd schreef hij eenige latijnsche gedichten, en in latere jaren heeft hij nog een enkele maal in het latijn een redevoering gehouden (9 Febr. 1874 en 8 Febr. 1875). Maar vrij groot is het getal van zijn gedrukte redevoeringen en toespraken in het nederlandsch.

Reeds in zijn jeugd, in den kring zijner familie, had hij liefde opgevat voor de studie der nederlandsche letteren. Hij besefte dat die studie zeer veel kon opleveren, wanneer men zich vooraf met de methode der groote classieke philologen had gemeenzaam gemaakt. Op weinige uitzonderingen na waren het tot dusverre slechts dilettanten geweest die de teksten van onze middeleeuwsche dichters hadden uitgegeven of verklaard. In den studententijd van de Vries waren er ook andere jonge geleerden die datzelfde beoogden. Twee van hen, Vermeulen en Tideman, stichtten in 1844 de ‘Veréeniging tot bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde’, waaraan de Vries, Jonckbloet, Leendertz, de Hoop Scheffer hunne medewerking verleenden. In de werken van deze vereeniging gaf de Vries zijne editie van den Lekenspieghel (het laatste stuk verscheen in 1849).

Daarin toonde hij zijn groote talenten voor philologisch onderzoek, waarvan hij trouwens reeds in 1842 bewijzen had gegeven. Een ander groot werk, dat hij later samen metV erwijs volbracht, is de uitgave van den Spiegel Historiael van Maerlant, waarvoor hij een inleiding schreef, de vrucht van zeer geleerde nasporingen.

De eigenlijke geschiedenis der letteren trok hem in het algemeen minder aan, deze liet hij gaarne over aan zijn vriend Jonckbloet. Beiden zagen in, dat zij zeer veel konden leeren van de jonge germanistiek in Duitschland, en samen bezochten zij in 1846 de eerste Germanisten versammlung, gehouden te Frankfort. Inzonderheid van Jacob Grimm werd de Vries een groot vereerder; niet slechts als geleerde, maar ook als mensch, maakte Grimm een diepen indruk op hem. Als hoogleeraar in de taalkunde paste de Vries de historische methode toe, die in Duitschland ook aan de taalwetenschap een nieuwen vorm had gegeven, en door zijn onderwijs werkte hij krachtig mede om de moderne begrippen in zijn vak hier te lande bekend te maken. De denkbeelden der duitsche romantiek hadden daarbij op de Vries wel eenigen invloed, zooals vooral blijkt uit sommige geschriften van vóór 1850; zijn beschouwingen over middeleeuwsche poëzie en over de oudere perioden der taal bleven van dien invloed sporen doen zien. Maar in de dagelijksche practijk van zijn studie was hij de hollandsche philoloog, nauwgezet, afkeerig van algemeenheden, zeer gehecht aan de classieke vormen die hij in zijn jeugd had leeren hoogachten.

Een degelijke kennis van de classieke letteren, en vooral van het latijn, achtte hij ook voor den nederlandschen philoloog onmisbaar; en hij betreurde het, dat bij het jongere geslacht die kennis achteruitging. Al wat hij schreef kan bewijzen, hoeveel zorg hij aan den vorm besteedde. Het gemakkelijkst ziet men dit aan zijne redevoeringen, en inzonderheid van der Palm was voor hem een meester in de nederlandsche welsprekendheid.

Waarschijnlijk zou de Vries nog veel meer voor de kennis van het middelnederlandsch hebben gedaan, indien hij niet reeds in 1850 was aange-

zocht zijn medewerking te verleenen aan een Nederlandsch Woordenboek. Het plan daartoe was in 1849 geopperd in een vergadering van het eerste Nederlandsche taal- en letterkundig Congres, gehouden te Gent. Aan die zaak meende hij zich niet te mogen onttrekken. De regeling daarvan was zeer moeilijk, en de Vries zelf heeft in zijn verschillende verslagen en in de inleiding op het eerste deel uitvoerig beschreven hoe zijn tijd meer en meer door de zorgen voor het Woordenboek in beslag werd genomen. Met zijn medewerker te Winkel (die reeds in 1868 overleed) moest hij eerst een vaste spelling bepalen; in 1863 verschenen hunne Grondbeginselen, een paar jaar later hun Woordenlijst. De artikelen van het woordenboek moesten aan hooge eischen voldoen: zij waren niet alleen bestemd voor geleerden, maar door hun vorm moesten zij ook door ieder beschaafd Nederlander kunnen worden gelezen.

De studie der moedertaal, goed opgevat, was van het hoogste belang voor de versterking van het nationaliteitsgevoel, en alle philologische geleerdheid was onvruchtbaar te noemen, wanneer zij den menschelijken geest niet beschaafde. In den winter van 1887 werd, onder voorzitterschap van den heer Mr. H.P.G. Quack, de ‘Commissie van Bijstand’ opgericht, die, uit erkentelijkheid jegens de Vries, zich met de financieele zaken van het Woordenboek wilde belasten. De voortgang van het werk was daarmede verzekerd.

Door de kracht zijner overtuiging, door zijn edel karakter, door zijn talenten heeft de Vries menigeen ten goede geleid, en onder de hoogleeraren van Leiden heeft hij een eervolle plaats ingenomen.

Op jeugdigen leeftijd is zijn portret door F. Waanders naar J.G. d'Arnaud Gerkens op steen geteekend; in Eigen Haard 1878 staat een houtsnede van A. Sweeton Tilly, en op 70-jarigen leeftijd is hij door Jan Veth op steen geteekend. Zijn door Neumann geschilderd portret hangt in de leidsche Senaatskamer.

Een lijst van nagenoeg al zijn geschriften vindt men achter het Levensbericht in de Levensber. Letterk. 1893,39; J. Verdam gaf een levensbericht in het Jaarboek derKon. Acad. van 1893, 79.

Kluyver

< >