SMIT (Joannes Wilhelmus Leonardus), geb. te 's Gravenhage 21 Jan. 1826, gest. te Warmond 3 Dec. 1887. Na twee jaren te hebben doorgebracht op het gymnasium van zijn geboortestad, waar hij het onderricht genoot van Dr.
Beynen, dat steeds hoog door hem bleef gewaardeerd, vertrok hij in Sept. 1840 naar het kl. seminarie Hageveld onder Velsen. De bibliofiel van later stak reeds in den jeugdigen seminarist; alle boekenstalletjes van den Haag werden gedurende de vacantie trouw door hem bezocht in de hoop daar een zeldzaam werkje aan te treffen of een nog ontbrekende uitgave van Den oprechten schrifturelijcken Roomsch-Catholycken MondtStopper meester te worden. In Oct. 1844 kwam hij als theologant op het seminarie te Warmond en werd reeds 15 Mei 1847, nog voordat hij zijne studies daar had voltooid, als leeraar te Hageveld benoemd. Gebrek aan leerkrachten maar ook zijn buitengewone aanleg verklaren deze vroegtijdige aanstelling. De omgang met Broere, die tot 1851 zijn ambtgenoot bleef te Hageveld, boezemde hem bijzondere liefde in voor het tooneel. Na het vertrek van dezen naar Warmond kreeg hij de leiding in handen van de tooneelstukken, welke door de studenten werden uitgevoerd, en voor hen dichtte hij de Merodates en Guido van Lusignan.
Als kundig boekenminnaar bracht hij een keurverzameling van oude blij- en treurspelen bijeen, thans in de bibliotheek van Warmond berustende. Reeds gedurende zijn verblijf te Hageveld trokken hem ook historische studiën aan en vooral de lotgevallen der katholieken in de 16e eeuw, zooals blijkt uit vele artikelen in de Katholiek. Ten volle kon hij zich eerst aan dit, zijn lievelingsvak, wijden toen de plaats van hoogleeraar in de kerkelijke geschiedenis na Broere's dood te Warmond open kwam; 25 Aug. 1861 volgde zijn benoeming voor het Groot Seminarie. Hij was toen juist bezig een reeks artikelen te publiceeren over Lumey, welke in de Katholiek zijn verschenen en waarvan Fruin in zijn studie over De Gorcumsche Martelaren veel gebruik heeft gemaakt onder erkenning ‘doorgaans met het oordeel van den geleerden schrijver overeen te stemmen’ (Verspr. Gesch. II, 279).
Deze en soortgelijke studies als: Het klooster van de H. Agnes te Gorcum, de Novorum martyrum historia van Estus, over Hetleven en de werken van Pontus Heuterus waren voorbereidingen tot een groot werk, dat hij aan de geschiedenis der martelaars van Gorcum wilde wijden, doch dat helaas nimmer is verschenen. Zooals meer geschiedt, de overdreven
gestrenge eischen, welke hij bij het navorschen der geschiedkundige feiten aan zich zelven stelde, hebben zijn productiviteit belemmerd. Op een andere wijze zijn die studies toch vruchtbaar geweest: om met historische zekerheid de plek vast te stellen, waar de gorcumsche martelaren hebben geleden en zijn begraven. Door den bisschop van Haarlem, mgr. Wilmer, werd hem in 1869 opgedragen een onderzoek naar dit vraagstuk in te stellen, want sinds eenigen tijd meende men die plaats te kunnen aanwijzen op een bouwhoeve buiten den Briel, het zg. Huis te Rugge, dat mgr. van Wijckerslooth had aangekocht. Met den wetenschappelijken ernst hem eigen, toog hij nu aan den arbeid en zette zijn bevindingen uiteen in een advies dat ook gedrukt is, getiteld: De ware ligging der voormalige kloosterschuur van St Elisabeth te Rugge. Zijn conclusie in het breede aldaar gestaafd, luidde
aldus: 1o. ‘Op het terrein van het tegenwoordige “Huis te Rugge” lag 9 Juli 1572 het
zusterconvent St. Andries. 2o. De geschiedenis leert krachtens onwraakbare getuigenissen dat op dien dag de Martelaren van Gorkum zijn omgebracht en
begraven in een schuur van het mannenconvent St. Elisabeth. 3o. De overlevering, welke de plaats der marteling en begrafenis in het “Huis te Rugge” wil aanwijzen, is bijgevolg een blijkbare dwaling’. De bisschop heeft zich in zijn diocesane synode van 1870 bij dit advies nedergelegd; op de ware martelplaats, reeds sinds 1865 eigendom van het bisdom, verrees nu een kapel en talrijke pelgrims kwamen sinds daarheen. Ook voor den aankoop van het terrein, voor de opgravingen aldaar ondernomen en voor het bijeenverzamelen der noodige geldmiddelen heeft prof. Smit zich velerlei bekommering getroost; te recht herinnert een opschrift, thans geplaatst in de galerij van het martelveld, aan die groote verdiensten.
Mede voor de vereering van de H. Lidwina stelde hij al zijn gaven beschikbaar. In 1874 wenschte Mgr. Wilmer tot den H. Stoel het verzoek te richten dat de vereering, aan St. Lidwina gebracht, uitdrukkelijk door Rome zou bekrachtigd worden.
Daaraan moest een kanoniek proces voorafgaan om te onderzoeken of wetenschappelijk kon vastgesteld worden, dat de cultus van de beroemde dulderes en gestigmatiseerde uit Schiedam reeds ‘ab immemoriali tempore’, in dit geval van 1421 af, onafgebroken had voortbestaan. Aan prof. Smit werd het ambt van ‘notarius actuarius’, een der gewichtigste bij zulk een proces, opgedragen. De uitspraak luidde ten gunste van den ‘cultus publicus’; d.i. ten gunste van het verlof om de Gelukzalige Lidwina openlijk en overal als Heilige te vereeren, met welke uitspraak de Congregatie der Riten zich bij decreet van 27 Febr. 1890 heeft vereenigd. Scherpzinnig en getuigend van groote vertrouwdheid met de bronnen is ook een studie over het klooster Mariënhave te Warmond, dat door dr. Schaepman als een ‘model van historische kritiek’ werd geprezen.
Nog een laatste karaktertrek behoort hier vermeld: zijn groote bereidvaardigheid om anderen in hun studiën bij te staan. Zijn correspondentie zou dat ten volle kunnen aantoonen.
30 Jan. 1884 werd hij op voorstel van mgr. Bottemanne door paus Leo XIII tot buitengewoon kamerheer benoemd. Ofschoon mgr. Smit een krachtig gestel bezat, heeft te weinig zorg voor zijn gezondheid dat gestel ondermijnd; met den nieuwen cursus van 1886 achtte hij zich verplicht ontslag aan te vragen en hij stierf ruim een jaar daarna. Zijn rijke bibliotheek had hij reeds bij zijn leven aan het seminarie te Warmond geschonken en zijn portret, een kniestuk, door Broere geschilderd, bevindt zich eveneens in het seminarie aldaar.
Van hem: artikelen in de Katholiek (zie Alphabetische Registers, 310); De ware ligging der voormalige kloosterschuur van St. Elisabeth te Rugge ('s Hertogenbosch 1869); De cultu publico Servae Dei LiduinaeApostolica auctoritate approbando (Schiedami 1873); Bijdragen totdegeschiedenis van hetkloosterMariënhoven te Warmond in Bijdr. bisd . Haarl. I, 140; Getijdenboek van koningin Catharina in Het Gildenboek II, 13; Het Martelaarsboek van Petrus Opmeer in De Tijd, 2 Dec. 1878).
Zie: Neerlandia Catholica 45 en 79; de Katholiek 1898,1,180; Petit, Repertorium 1515.
Hensen