SICKESZ (Cornelis Jacob), 19 Febr. 1839 te Amersfoort geb. en dienzelfden datum 1904 te Meran in Tirol gest. Zijn ouders waren Jan Balthazar Christiaan Sickesz, kapitein der infanterie, enPhilippe Aletta Bachiene,die reeds eenige weken na zijn geboorte stierf, zoodat zijn grootmoeder, Mevr. de Wed.
Bachiene, geb. C l i fford, zich aanvankelijk met zijn verzorging belastte. Na eerst de lagere school te Arnhem en daarna het gymnasium dier stad bezocht te hebben, werd hij op zijn 19de jaar student aan de hoogeschool te Utrecht, waar hij in 1864 tot Mr. in de rechten promoveerde, op een dissertatie: De Schutterijen in Nederland. In datzelfde jaar trad S. in het huwelijk met zijn nicht Marie van Harlingen,de erfgename van het landgoed ‘de Cloese’ bij Lochem, en werd tot burgemeester van de gemeente Laren (Gelderl.) benoemd. Als groot-grondbezitter hield hij zich van nu af ijverig met land- en boschbouwzaken, met agrarische studiën in het algemeen, bezig. Vooral de heideontginning en de verbetering van den waterafvoer onzer rivieren gingen hem ter harte; de oplossing van het ‘Berkelvraagstuk’ (de kanalisatie van den Berkel) heeft zelfs een groot deel van zijn leven ingenomen. En toen in 1899, najarenlangen strijd, de verbetering van deze rivier eindelijk tot stand gekomen was, werd met recht aan Sickesz, naast den ingenieur Stieltjes, daarvoor de dank der bevolking van de Graafschap gebracht. Maar ook aan andere aangelegenheden van den landbouw en de veeteelt wijdde S. zijne zorgen.
Reeds kort na zijn benoeming tot burgemeester van Laien was hij in 't bestuur van de afdeeling Zutphen derGeldersche Maatschappij van Landbouw gekozen, waarvan hij van 1879-89 voorzitter was, en toen later ook een goed deel van Overijsel zich bij die vereeniging had aangesloten, bleef S. president van die gecombineerde ‘Geldersch-Overijselsche Maatschij., van Landbouw’. Als voorzitter van die Maatschij. heeft S. tevens een werkzaam aandeel genomen in het tot stand komen der ‘Nederlandsche Heidemaatschappij’, waarvan hij eveneens jaren lang als voorzitter de belangen heeft bevorderd. In 1884 was S. voorzitter van de Internationale Landbouwtentoonstelling te Amsterdam, en twee jaar later werd hij benoemd tot voorzitter der Staatscommissie om verbetering te brengen in den vervallen toestand van den nederlandschen landbouw. In vier lijvige deelen gaf de Commissie als uitkomst van haar onderzoek een overzicht van de agrarische toestanden van een 95 tal met zorg gekozen type-gemeenten, waardoor dus een getrouw beeld verkregen werd van de landbouwtoestanden over het geheele land, en in een afzonderlijk boekdeel werden de adviezen ter verbetering dier treurige toestanden door de Commissie aan de hand gedaan. Algemeen was de lof aan dat werk toegekend; zelfs werd beweerd, dat weinig staatscommissies hier te lande met zooveel vrucht werkzaam zijn geweest als deze. In 1897 werd Sickesz, onder 't ministerie Pierson, tot directeur-generaal van de afdeeling Landbouw benoemd, welk ambt hij vier jaar met de grootste toewijding heeft bekleed.
Te veel inspanning berokkende helaas schade aan zijn gezondheid. Ten tweeden male moest hij in de bergen van Tirol beterschap voor zijn verzwakt gestel zoeken. Het mocht niet baten; hij overleed er op zijn 65sten geboortedag. De mare van S.'s dood bracht in vele deelen van het vaderland groote droefheid. Overeenkomstig zijn nadrukkelijk geuit verlangen werd zijn stoffelijk overschot niet naar hier overgebracht; hij werd te Meran begraven.
Niet alleen op agrarisch-maatschappelijk, ook op staatkundig en godsdienstig gebied heeft Sickesz zich bewogen. Hij was lid der Prov. Staten van Gelderland (1873-77), lid der Tweede Kamer Stat.-Generaal voor 't kiesdistrict Zutphen (Dec. 1877 - Nov. '82), lid der Eerste Kamer van dat lichaam voor de prov. Gelderland (Sept. 1884 - Maart 88) en van 1896-97 voor Zuid-Holland; voorts lid van de Staatscommissie in 1892 benoemd om een onderzoek in te stellen naar de plannen eener afsluiting en drooglegging der Zuiderzee, waarvan S. zich een overtuigd voorstander betoonde. In 1888 was hij medelid van de
Staatscommissie ter voorbereiding eener wet op den dienstplicht. Eindelijk werd de altijd werkzame man in 1897 benoemd tot lid der Centrale Commissie voor de Wereldtentoonstelling te Parijs. Op kerkelijk-godsdienstig gebied was S. de vrijzinnige richting toegedaan; meer dan eens zag hij zich gekozen tot voorzitter van den Ned. Protestantenbond.
Voor de pers heeft S. niet veel geschreven. Alleen aan een enkel tijdschrift werd een opstel ter plaatsing door hem ingezonden; zoo in de Economist van 1893 een artikel, getiteld: Een landbouwindustrie in nood, handelende over den vlasbouw; in den volgenden jaargang van datzelfde tijdschrift een opstel: Het eerste Nederlandsche landbouwblauwboek, en in den jaarg. 1895: De Nederl. landbouw en de malaise. Verder schreef hij op uitnoodiging der Nederl. Juristenvereeniging een praeadvies ter toelichting van de vraag: Is wijziging van de wetgeving omtrent de jacht wenschelijk? En zoo ja, welke? Sickesz beantwoordde die vraag bevestigend, daarbij onze bestaande jachtwet van 1857 als de slechtste van Europa aanduidende. Tal van adviezen en uitgesproken redevoeringen vindt men verder van hem in de Mededeelingen en Verslagen derGeld.-Overijs. Maatsch. van Landbouw, in het Tijdschrift der Nederl.
Heidemaatschappij en in de Handelingen der Eerste en Tweede Kamer Stat.-Generaal. Eindelijk schreef S., in vereeniging met F.B. Löhnis, een hoofdstuk in het Gedenkboek Een halve eeuw, uitgegeven door het ‘Nieuws van den Dag’ ter gelegenheid van de troonsbeklimming van koningin Wilhelmina, over De ontwikkeling van den landbouwen de veeteeltin de tweede helft der 19de eeuw (I, 249).
Zie: Levensber. Letterk. 1905, 87.
Zuidema