SCHULTINGH (Antonius), geb. te Nijmegen 23 Juli 1659, overl. te Leiden 12 Maart 1734, een der belangrijkste vertegenwoordigers van de hollandsche humanistenschool, veelal aangeduid als de nederlandsche Cujacius. Zijn vader was Joannes Schultingh, bekend literatoren hoogleeraar aan het athenaeum te Nijmegen, zijne moeder Catharina van den Bergh uit aanzienlijk nijmeegsch geslacht.
Door haar werd hij na den vroegen dood van zijn vader opgevoed. De gebeurtenissen van 1672 deden haar de wijk nemen naar Holland, waar zij zich te Dordrecht, en weldra te Leiden vestigde. Hier liep S. de triviale school af en werd hij 19 Sept. 1675 als litt. stud. ingeschreven. Legde hij zich aanvankelijk toe op de letteren en philosophie, daarbij een leidsman vindend in prof. Theod. Rijcke, het was vooral op diens aanraden dat hij zich de rechten als hoofdvak koos. Hiertoe volgde hij de lessen van J.F. Böckelmann en later van Joh. Voet. Onder hem promoveerde hij in 1683 tot u.i. dr. na verdediging van een: Disp. de naturali obligatione (L.B.
1683). Sedert verdeelde hij zijn tijd tusschen het geven van privaatonderricht en het voortzetten zijner studiën. Van grooten invloed op den jeugdigen geleerde was de komst te Leiden in 1686 van Gerard Noodt. Niet minder tot diens lessen dan tot diens persoonlijkheid voelde S. zich aangetrokken. De naam van tweeden vader, waarmede Noodt betiteld werd, moge dit aangeven. Als opvolger van Jod. van Gesseler 7 Apr. 1691 tot gewoon juris prof. te Harderwijk beroepen, aanvaardde hij dit ambt met een rede: de Optimo genere interpretum juris civilis. Het rectoraat door hem 1693-94 bekleed, werd neergelegd met eene: Oratio de militia advocatorum (Hard. 1694). Te Franeker 16 Nov. 1694 benoemd, werd 14 Maart 1695 zijn bekende inaug. rede uitgesproken, waarin het netelig vraagstuk der emblemata Triboniani werd besproken en Tribonianus in bescherming werd genomen: Oratio qua disquirttur, culpandusne sit Tribonianus, quod Ictorum, qui stante libera reipublica Romana claruere, scripta suppresserit, de posteriorum, qui sub Imperatoribus floruere, responsa in Pandectas retulerit (Fran. 1695). Te Franeker ontwikkelde hij zijn volle kracht, en wist hij zich door zijn onderwijs, dat vooral aan de kennis der romeinsche bronnen en haar geschiedenis ten goede kwam, een naam te vestigen, die hem in 1713 als opvolger van Jan Voet te Leiden bracht. Het rectoraat te Franeker in 1701-2 en 1711-12 bekleed, werd respectievelijk neergelegd met redevoeringen: de Jurisprudentia M.T. Ciceronis (Fran. 1702) en de Jurisprudentia historica (Fran. 1712). Zijn inaug. rede: de Caussis praestantiae juris Romani, werd 9 Nov. 1713 te Leiden uitgesproken. Ruim 20 jaarwerd de juridische leerstoel aan onze eerste hoogeschool door hem met eere bekleed, terwijl hij hier zijne geschriften samenstelde, die zijn naam onsterfelijk maakten. Vooreerst zijne verzameling oude, van vóór Justinianus dagteekenende, romeinsche bronnen; in de 2e plaats de zgn.: ‘Noten van Schultingh’, aanteekeningen op de Pandecten, die jaren na zijn dood zijn uitgegeven. Beide zijn nog thans voor den romanist van groote waarde. Het rectoraat te Leiden werd door hem in 1718 neergelegd met een rede: de Utilitate ex iuris prudentia Romana ad alias artes ac scientias redundante (L.B. 1718) en in 1730 met een rede: deAngusta innocentia hominis ad legem boni (L.B. 1730). Hij stierf ongehuwd, zijne schriftelijke nalatenschap vermakende aan prof. J.C. Rücker, die zijne te Franeker gehouden disputen verzameld liet drukken, en uit wiens nalatenschap S.'s geschriften voor de leidsche universiteitsbibhotheek zijn aangekocht. Zijn ambtgenoot J.J. Vitriarius hield zijn lijkrede. Zijn door H. van der My geschilderd portret bevindt zich in de senaatskamer te Leiden.
Geschriften: Jurisprudentia vetus ante-justinianea (L.B. 1717; uitg. van G.H. Ayer, Lips. 1737) waarachter de rede over Tribonianus en de rectorale rede van 1712; Enarratio partis primae digestorum seu pandectarum D.N. Justiniani, sacratissimiprincipis (L.B. 1720; 2e dr. 1738, 3e dr. in het 4e deel der Comm. Academicae 1774); Oratio funebris in obitum... J.v.d. Waeyen (Fran. 1702); Oratio funebris in obitum ...
J. Perizonii(L.B. 1715); Thesium controversarum iuxta seriem Digestorum decades centum, quas olim in Franequerana academia auditoribus suis sepraeside dispectandasproposuit... A. Schultingius (uitg. van J.C. Rücker L.B. 1738; 2e dr. 1762; 3e dr. in het 3e
deel der Comm. Academicae 1774); CommentationesAcademicae, quibus selectissimae iuris materiae pertractantur (uitg . van J. L . Uhlius Halae-Magdeb . 1770-1774; 4 dln . ), uitgave van Schultingh's verzamelde werken en reden; Notae ad titulos digestorum de verborum significatione etregulis juris. Ed. atque animadv. adj. N.Smallenburg (L .B . 1799); Notae ad digesta seu pandectas. Ed. atque animadv. adj.
N. Smallenburg (L.B. 1804 v.v., 8dln.); bovendien verschillende kleine verhandelingen opgenomen in de Comm. Acad. en in Opuscula J. Cujacii, C.A. Ruperti, C.v. Bijnkershoek,C.
Waechtleri;A. Schultingii, J.G. Heineccii ad historiam juris et maxime ad Pomponii enchiridion illustrandum pertinentia (Halae 1735).
Zie: JJ.Vitriarius, Oratio funebris in obitum... A.S. (L.B. 1734) herdr. achter de Thes. Controv. en de Comm. Acad.; F. Saxe, Oratio de A. Schultingio, altero geminoque Batavorum Cujacio (Dav. 1789); Bouman, Geld.
Hoogesch. 1,248-252; II, 25-27; Boeles, Friesl. Hoogesch. II, 342, 345-350; Siegenbeek, Leidsche Hoogesch. II, 52-53, T. en B., 174-176; Vriemoet, Ath. Fris., 716-722; over zijn boekerij een bericht uit 1710 in Vrije Fries VI, 323-324. van Kuyk