PERRENOT (Frédéric), baron van Renaixen Aspremont, heer van Champagney, Beaujeu en St. Loup, vijfde zoon van NicoIas Perrenot, geb. te Barcelona 3 Apr. 1536, overl. te Dôle waarschijnlijk in 1600, broeder van den voorg. en den volg.
Gewoonlijk wordt hij heer van Champagney genoemd, welken titel hij verkreeg, nadat hij van zijn broeder Jérôme in 1554 het landschap van dien naam in Franche-Comté had geërfd. Deze Jérôme Perrenot was door Karel V tot gouverneur van prins Willem van Oranje benoemd, dien hij bij verschillende ondernemingen begeleidde. In 1554 stierf hij aan eene wonde bij het beleg van Montreuil ontvangen. F. trad in den krijgsdienst en nam o.a. in 1554 deel aan het gevecht bij Renty in de Zuidelijke Nederlanden, als kapitein der cavalerie. In 1558 werd hij verheven tot gentilhomme de la bouche du roi. In 1565 diende hij als tusschenpersoon tusschen de landvoogdes Margaretha van Parma en zijn broeder, den kardinaal van Granvelle, die na zijn vertrek uit de Nederlanden te Besançon vertoefde.
Volgens sommige biografen zou Champagney aan het Compromis der edelen hebben deelgenomen, maar het is niet waarschijnlijk met het oog op zijne denkwijze, daar hij 's konings zaak geheel was toegedaan. Hij diende in de volgende jaren den hertog van Alva en zijn zoon Don Frederik de Toledo, dien hij op zijn tocht naar Groningen vergezelde. Alva zond hem naar Besançon, om het ageeren der Hugenoten in Bourgondië tegen te gaan en benoemde hem tot chevalier d'honneur in het parlement van Dôle. Op 16 April 1571 werd hij op voorspraak van zijn broeder, den kardinaal van Granvelle, tot gouverneur van Antwerpen benoemd. Hier verzette hij zich in 1574 met kracht tegen de bezetting der citadel, die zich van de stad wilde meester maken, om zich voor hare achterstallige soldij schadeloos te stellen en eerst op bevel van den gouverneur Requesens verliet hij met zijne troepen de stad. Requesens zond Champagney daarop naar de noordelijke gewesten, om gezamenlijk met zijn zwager, den graaf van la Roche, tijdelijk stadhouder van Holland en Zeeland, te onderhandelen over een vrede met Spanje.
Door middel van Marnix van Sint Aldegonde, die te Utrecht gevangen zat, stelde hij zich in betrekking tot de Staten en den Prins. Het verzoekschrift, dat de Staten ingevolge deze onderhandelingen tot den koning richtten, getuigde echter allerminst van onderdanigheid, zoodat het door Requesens niet aanvaard werd en de zending van Champagney als mislukt kon beschouwd worden. Na zijn terugkomst wilde Requesens hem naar Spanje zenden tegelijk met den heer van Rasseghem, om over de voorwaarden van een mogelijken vrede met het Noorden te spreken, maar Champagney weigerde, omdat hij het noodzakelijk achtte, eenige concessies te doen aan de opstandelingen, hetgeen in Madrid zeker geen bijval zou vinden. In Jan. 1576 ging hij daarop naar Engeland, om Elisabeth van ondersteuning der opstandelingen terug te houden De koningin bleek niet van plan te zijn om hulp te zenden, maar was ook niet geneigd, aan Philips II beloften te doen; zij verlangde, dat deze aan de Nederlanders op aannemelijke voorwaarden eene verzoening zou aanbieden.
In Antwerpen teruggekeerd, stond Champagney daar op vrij slechten voet met de spaansche bevelhebbers, zooals met den commandant der citadel Sancho d'Avila. Toen deze zich aansloot bij de muiterij, die na den dood van Requesens was uitgebroken, trachtte Champagney de stad Antwerpen tegen het spaansche krijgsvolk te verdedigen. Der bevelhebber der duitsche troepen in de stad, den graaf van Eberstein, wist hij van samenwerking met de muiters terug te houden. Door de Staten-Generaal werden hem hulptroepen toegezonden onder bevel van den markies van Havré en anderen. De bezetting van de citadel werd echter versterkt door afdeelingen onder Romero en Valdez en ontving steun van de muiters, die zich in het kamp van Aalst hadden gelegerd. Gezamenlijk deden deze troepen op 4 Nov. 1576 een aanval op de stad en joegen de tegenstanders uiteen.
Champagney en Havré wisten zich ternauwernood te redden op de schepen in de Schelde, die de Prins van Oranje naar Antwerpen had gezonden. Zij vluchtten naar den Prins, die te Middelburg vertoefde; Champagney's huis te Antwerpen werd met veel andere geplunderd. In dezen tijd begint Champagney zich meer en meer aan de zijde van de opstandelingen te plaatsen. Hij was een tegenstander van het stelsel, dat de Nederlanden bijna uitsluitend door Spanjaarden deed regeeren; hij bleef echter de handhaving van den katholieken godsdienst voorstaan en Philips II als zijn meester erkennen; vandaar, dat zijn houding dikwijls dubbelzinnig werd en dat hij door geen van beide partijen vertrouwd werd. Hij meende eene bemiddelende rol te kunnen spelen overeenkomstig zijne zinspreuk ‘Ni ga, ni la’ maar hij overschatte zijne beteekenis en het gelukte hem niet, om medestanders te vinden.
Aan de verdediging van Antwerpen had Champagney te danken, dat hij als Brabander werd genaturaliseerd en tot lid van de Staten-Generaal benoemd. Wij treffen hem aan onder de ontwerpers van de eerste Unie van Brussel. In Jan. 1577 werd hij met andere gezanten naar Don Jan afgevaardigd, om over de onderteekening der Pacificatie van Gent te onderhandelen. Hij was het, die vooral aandrong op het straffen van de wandaden der spaansche soldaten tijdens hunne muiterij, welke eisch Don Juan de besprekingen bijna deed afbreken. Tot kolonel en bevelhebber van een regiment voetvolk benoemd, werkte hij mede tot de inneming van Bergen-op-Zoom, Wouw, Steenbergen en Breda, in den loop van 1577, en op 29 Jan. 1578 nam hij deel aan den slag bij Gemblours. Champagney trad dus op als
tegenstander van Don Juan. Hij bleef echter koningsgezind en zag ongaarne den invloed van den Prins van Oranje toenemen, zoodat hij zich aansloot bij de edelen, die als tegenwicht tegen Oranje's macht de benoeming bewerkten van Matthias van Oostenrijk tot gouverneur-generaal. Ook maakte Champagney zich tot tolk der katholieke partij, die opkwam tegen de calvinistische strooming in het Zuiden.
Hij was lid van het gezantschap, dat de Staten-Generaal op 6 Sept. 1577 naar den Prins hadden gezonden, om dezen uit te noodigen, te Brussel te komen. Champagney verlangde dat Oranje eerst waarborgen zou geven voor het handhaven van den katholieken godsdienst overeenkomstig de bepalingen der Pacificatie van Gent. Op 11 Aug. 1578 overhandigde hij den Prins een verzoekschrift van de brusselsche burgers, die zich verzetten tegen de toepassing van het in Juli ontworpen godsdienstedict, waarbij vrije prediking aan de hervormden werd toegestaan. Deze daad van Champagney veroorzaakte eene volksbeweging tegen hem; zijn huis werd geplunderd en hijzelf gevangen genomen. Denzelfden dag werd hij door de Calvinisten te Gent opgeëischt, om zich te verantwoorden over zijn ijveren voor de benoeming van Matthias van Oostenrijk tot landvoogd. Te Gent werd hij jaren lang gevangen gehouden, eerst in het huis van François van Rijhove, daarna op het Prinsenhof en den Gravensteen.
Hij deelde die gevangenschap met de bisschoppen van Brugge en Yperen, met den heer van Rasseghem en andere leden van den Raad van State, die door de partij van den Prins en de Calvinisten waren gearresteerd. In Aug. 1579 wist hij met andere gevangenen te ontsnappen, maar hij werd achterhaald en opnieuw gekerkerd. Verzoekschriften aan Matthias van Oostenrijk, om vrijgelaten te worden hadden geen uitwerking. In de gevangenis schreef hij nog het tegen den Prins gerichte vlugschrift: Advis d'un bon bourgeois de la ville de Gand, qui resent amèrement les calamités de sa ville, du comté de Flandres et enfin de tous les Pays-Bas ..., dat in 1583 gedrukt werd en dat door Marnix van Sint-Aldegonde beantwoord werd.
Bij de overgave van Gent aan de Spanjaarden op 17 Sept. 1584 werd Champagney in triomf uit den kerker gehaald en benoemd tot gouverneur der stad. Hij had namelijk zelfs uit zijn gevangenis nog invloed kunnen uitoefenen op het verdrag van overgave. Als gouverneur van Gent en daarna van Antwerpen, waar de citadel onder zijn bestuur werd herbouwd, als lid van den Raad van State en van den Raad van Financiën, genoot hij tijdelijk weer het vertrouwen der regeering tijdens het bestuur van den hertog van Parma. In 1588 nam hij deel aan de onderhandelingen met de engelsche gezanten over een wapenstilstand of vrede tusschen Engeland en Spanje, maar zijn prikkelbaar karakter bemoeilijkte de toenadering tusschen de onderhandelaars op de bijeenkomsten te Bourbourg, die op 6 Juni aanvingen. Den hertog van Parma maakte hij zich tot vijand, door diens financiëel beheer te laken en door de nederlaag der Armada aan zijne nalatigheid toe te schrijven. Parma gelastte hem diensvolgens op 14 Oct. 1592 de Nederlanden te verlaten en zich naar Franche-Comté te begeven. Op het eind van 1592 wist hij wel de herroeping van zijne verbanning te verkrijgen, maar hij is niet teruggekeerd.
Te Dôle trachtte hij, als chevalier d'honneur in het parlement aldaar, verbeteringen aan te brengen in het bestuur der kroondomeinen, maar ook hier veroorzaakte hij tegenkanting. Cham-
pagney's leven beweegt zich steeds in oppositie; bij geen partij kon hij zich geheel aansluiten; zijn bemiddelingsvoorstellen waren dikwijls goed bedoeld, maar zijn voortdurend intrigeeren maakte, dat niemand hem recht vertrouwde. Champagney was gehuwd metConstance van Berchem, weduwe van ridder Goswin van Varick. Zijne dochter Helena huwde in 1599 met Emanuel Philibert de la Baume-Poupet, graaf van St. Amour.
De eerste bron voor Champagney's geschiedenis zijn de Mémoires de Frédéric Perrenot, seigneur de Champagny 1573-1590, uitgeg. door Robaulx de Soumoy (Brux. 1860); zijne brieven en memoriën zijn gedrukt in de Correspondance de Philippe II sur les affaires des Pays-Bas uitgeg. door Gachard (in het bijzonder deel III, 803-860 en V, 11,33, 166, 175, 422 vlg.); in de Papiers d'état du cardinal de Granvelle, uitg. door Weiss; de Correspondance du cardinal de Granvelle uitgeg. door Poullet et Piot; de Archives de la maison d'Orange, uitg. door Groen v. Prinsterer;de Documents historiques inédits concernant lestroublesdesPays-Bas uitgeg. door Kervijn de Volkaersbeke en Diegerick (Gand 1847-49); van Vloten in zijn Nederlands opstand tegen Spanje IV (Haarlem 1860), bijl. XXXVII en in Jansen en van Dale's Bijdragen tot de oudheidkunde en geschiedenis van Zeeuwsch- Vlaanderen V, 238-275; voor andere brieven zie het Repertorium van Petit. Voor vlugschriften van Champagney's hand, of aan hem toegeschreven, zie de Catalogi van Knuttel
(no. 233, 243, 633, 634); Tiele (no. 135 en 267) en van der Wulp (no. 549).
Zie verder Prosper Levêque, Mémoires pour servir à l'histoire du cardinal de Granvelle (Paris 1753); de Jonge, Unie van Brussel('s Gravenh. 1827); Fruin, Verspreide Geschriften register; Bakhuizen van den Brink, Studiën en Karakterschetsen II, (Haag 1911) 345-347.
Haak