NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Panhuys, jhr. mr. johan aemilius abraham van

betekenis & definitie

PANHUYS (Jhr. Mr.

Johan Aemilius Abraham van), geboren 17 October 1836 op het kasteel de Nienoort nabij de Leek (prov. Groningen), overl. 6 Nov. 1907, studeerde en promoveerde te Groningen (3 Juli 1859). Hij werd achtereenvolgens schoolopziener te Rauwerd, lid der Provinciale Staten van Friesland, burgemeester van Tietjerksteradeel. In 1877 werd hij benoemd tot curator der rijksuniversiteit te Groningen, en aanvaardde 16 Oct. 1880 het burgemeesterschap zijner vaderstad Groningen. Met ingang van 1 Jan. 1883 geroepen tot commissaris des Konings in de prov. Groningen, verwisselde hij in 1893 dit commissariaat met dat in de prov.

Overijsel. Ongeveer een halfjaar later (K.B. 29 Juni 1893) volgde de benoeming tot het hoogste ambt, dat door een nederlandsch onderdaan kan worden bekleed, vice-president van den Raad van State. Redenen van gezondheid noopten hem dit ambt aan het einde van 1898 neer te leggen. Het Kon. Besl. van 28 Dec. 1898, dat een eervol ontslag met de meest vereerende dankbetuiging verleende, hield tevens in eene benoeming tot Minister van Staat. Als ‘staatsman in ruste’ vestigde Mr. van Panhuys zich op zijn geboortehuis de Nienoort, waar hij reeds sedert 1886 de zomermaanden placht door te brengen. In den laten zeer mistigen avond van 6 November 1907 keerde hij, vergezeld van zijne tweedeechtgenoote,Trina Looxma,zijnzoon(Jhr.Hobbe van Panhuys, burgemeester van de Leek) en diens echtgenoote per rijtuig van Groningen naar de Nienoort terug. Door een noodlottig toeval geraakte het rijtuig in het Hoendiep onder de gemeente Hoogkerk te water. De vier in het rijtuig gezeten personen alsmede de palfrenier verdronken, de koetsier werd gered. Jhr.

Mr. van Panhuys, aldus getuigde Mr. T.M.C. Asser nog bij diens leven, was ‘toegerust met eene grondige kennis van het nederlandsche staatsrecht in zijn ganschen omvang, uitmuntende door een gezond en helder oordeel en een juisten, scherpen blik, afkeerig van noodeloozen omhaal van woorden, alle eigenschappen, die de staatsman, bekleed met het hooge ambt dat hem is toevertrouwd, behoort te bezitten’.

Zie: J.A. Feith in Gron. Volksalm. 1908, 195-207 (met portret); T.M.C. Asser in Woorden Beeld, Febr. 1896.

Feith

< >