PAGENSTECHER (Henricus Theodorus), geb. te Groningen in 1696. overl. te Duisburg 8 Juni 1752 en begraven aldaar 12 Juni in de Salvatorskerk (zie: Catalogus Bibl. Maatschappij Ned.
Letterkunde I (Leiden 1887) 754), zoon van Alexander Arnold P. Te Groningen studeerde en promoveerde hij 27 Sept. 1715 in de rechten. Na den dood zijns vaders in het volgend jaar, werd hij als hoogleeraar in de historie te Lingen beroepen, ging in 1721 als professor juris naar Hamm, sloeg in 1722 een beroep naar Herborn af en ging in 1728 naar Duisburg, waar hij tot zijn dood bleef en in 1735,1743 en 1750 als rector het academisch bestuur voerde. In 1736 kwam hij in aanmerking voor een beroep naar Harderwijk en werd in 1747 daarheen beroepen. Hij nam dit aan, maar de koning van Pruisen weigerde hem
zijn ontslagaanvrage, waarna hij zijn aanneming introk.
In 1721 huwde hij Johanna Theodora van Scherpenzeel. Van zijn kinderen is hier een artikel gewijd aan zijn zonen Johannes Alexander Wynandus en Andreas Willem.
Verschillende geschriften van zijn hand zagen het licht. Hoewel zijn werk van minder beteekenis is, kan hij als schrijver genoemd worden naast zijn tijdgenoot Hendrik Brenkmann (zie I kol. 460). Gelijk deze richtte hij zijn studie op de samenstelling der Pandecten; zooals Brenkmann op Modestinus en Alfenus Varus zijn aandacht vestigde, heeft Pagenstechereen verhandeling gegeven over Appius Claudius Centemmanus, over Pegasus, bekend door het Senatusconsultum Pegasianum, en over Pomponius, over den laatste in zijn - het meest bekende werk: In Sexti Pomponii JCti ad Sabinum de re testamentaria et de bonorum possessionibus libros quatuorcommentarius (Lemgoviae 1723 en 1750). Verder een aantal disputaties, waarvan te noemen is: de Lege Falcidia in legatis piis cessante, en een lijkrede op J.J. de Famars (Amst. 1721).
Zijn portret is gegraveerd door Bernigeroth.
Zie: Bouman, Gesch. der Geld. Hoogesch. II, 89-90, 143, 246-8, 278; D. Nettelbladt, Initiahist. litt. Jur. (Halae 1774) 58, 63, 68, 355; J.H. Withof, Acta Sacrorum Secularium Acad. Duisburgensis (Duisb. 1756) 104 en 122 en de literatuur onder zijn vader.
van Kuyk